Gedoogplichten
Zoeken in de index
Vraag
Bieden de keuren van waterschappen en verordeningen van provincies nog ruimte voor ‘eigen' gedoogplichten, naast die van de Waterwet?
Antwoord
De Waterwet heeft één regeling voor alle voorkomende gedoogplichten. Er is dan ook geen ruimte meer voor bepalingen in lagere regelgeving zoals de keur. De gedoogplichten van de Waterwet dienen ruim te worden opgevat, zodat er geen aparte gedoogplichtbepalingen hoeven te worden opgenomen in de eigen verordeningen.
Zie de pagina gedoogplichten in het Handboek Water.
Vraag
Is artikel 5.23, tweede lid, Waterwet, dat gaat over de ontvangstplicht voor specie en maaisel dat uit oppervlaktewaterlichamen is verwijderd ook van toepassing bij wegbermen?
Antwoord
De gedoogplicht voor het ontvangen van baggerspecie en maaisel bij het onderhoud aan watergangen, die nu in de Waterwet is opgenomen (voorheen in de keuren van de waterschappen), strekt er inderdaad toe dat baggerspecie en maaisel op alle gronden naast watergangen kunnen worden gedeponeerd, inclusief wegbermen. Dat blijkt voldoende uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Waterwet (TK 2006-2007, 30 818, nr. 3, p. 110). Zie ook TK 2007-2008, 30 818, nr. 6, p. 34).
Zie ook de pagina gedoogplichten in het Handboek Water.
Vraag
Een waterschap heeft nog onder de reeds vervallen Wet op de waterkering een dijkversterkingsplan vastgesteld. Dit dijkversterkingsplan is vóór de invoering van de Waterwet goedgekeurd door de provincie. In het dijkversterkingsplan is het een en ander opgenomen over grondverwerving, onteigening en het mogelijk opleggen van een gedoogplicht op grond van de Belemmeringen wet privaatrecht.
Thans lopen we in het kader van dat dijkversterkingsproject aan tegen problemen met grondverwerving. Nu vraagt het waterschap zich af of wellicht de gedoogplicht op grond van artikel 5.24 Waterwet kan opleggen voor de aanleg en/of wijziging van waterstaatswerken?
Antwoord
Op grond van het overgangsrecht van artikel 2.16a van de Invoeringswet Waterwet is een dijkversterkingsplan dat is vastgesteld voor 22 december 2009 gelijkgesteld met een projectplan als bedoeld in artikel 5.4 Waterwet. Het is niet zo dat op de uitvoering van dat projectplan het oude regime van de Wet op de waterkering van toepassing blijft. Met de gelijkstelling van vastgestelde dijkversterkingsplannen met projectplannen is juist beoogd om de Waterwet op de uitvoering van die plannen van toepassing te laten zijn.
Het waterschap kan dus wel degelijk een gedoogplicht voor de aanleg of wijziging van de waterkering (of een ander waterstaatswerk) opleggen op grond van artikel 5.24 Waterwet. Het feit dat die mogelijkheid niet is benoemd in het dijkversterkingsplan doet daar niet aan af.
Zie de pagina gedoogplichten in het Handboek Water.
Vraag
Een waterbeheerder kan op grond van artikel 5.24 Waterwet rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg en/of wijziging van een waterstaatswerk te gedogen. Het opleggen van een gedoogplicht is een beschikking waartegen bezwaar en beroep open staat op grond van de algemene wet bestuursrecht. De eigenaar heeft in principe recht op schadevergoeding. Wat is het verdere verloop als de gedoogplicht is opgeleg en deze onherroepelijk is?
Antwoord
De waterbeheerder moet de opgelegde gedoogplicht inschrijven in de openbare registers van het Kadaster. Dit vloeit voort uit de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb). De verplichting tot inschrijving van zogeheten beperkingenbesluiten staat in artikel 15Wkpb (Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken). Gedoogplichten op grond van artikel 5.24 Waterwet zijn aangewezen als beperkingenbesluit in de bijlage bij het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.
De gedoogplicht dient binnen 4 dagen na bekendmaking aan het Kadaster te worden aangeboden voor inschrijving.
Zie de pagina gedoogplichten in het Handboek Water.
Vraag
Het eerste lid van artikel 5.23 Waterwet luidt: "Rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken zijn gehouden onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan waterstaatswerken te gedogen, voorzover die werkzaamheden geschieden door of onder toezicht van de beheerder."
In een concreet geval heeft een perceel (A) aan twee zijden een hoofdwatergang liggen, die op een hoek van perceel A elkaar raken. De ene hoofdwatergang onderhouden wij als waterschap met een maaiboot. De andere hoofdwatergang onderhouden wij vanaf het perceel (B) aan de overzijde van de hoofdwatergang. Na het onderhoud vanaf perceel B, zouden wij via perceel A weer naar de openbare weg willen rijden. Tijdens dat rijden over perceel A wordt geen onderhoud aan een watergang uitgevoerd. Het heeft als voordeel dat er niet over een langer traject teruggereden hoeft te worden over dezelfde percelen / dezelfde route als tijdens de uitvoering van het onderhoud. De eigenaar van perceel A weigert medewerking.
Is de reikwijdte van artikel 5.23 lid 1 van de Waterwet zodanig dat de eigenaar van perceel A moet gedogen dat het waterschap over zijn perceel rijdt om weer naar de openbare weg te komen? (Perceel A is wel gebaat bij het onderhoud dat aan de hoofdwatergang langs zijn perceel wordt uitgevoerd, vanaf perceel B aan de overzijde).
Antwoord
De gedoogplicht voor onderhoud (artikel 5.23 Waterwet) heeft ook betrekking op het betreden van percelen als dat nodig is om het onderhoud te kunnen uitvoeren. In de Memorie van Toelichting bij de Waterwet staat:"Dit artikel regelt dat rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken zijn gehouden onderhoudswerkzaamheden aan waterstaatswerken te gedogen. Zoals in artikel 5.20 is opgemerkt, zijn de gronden waarop waterstaatswerken zijn gelegen zijn soms wel, maar dikwijls ook niet in eigendom bij de beheerder van die werken. Ten behoeve van het onderhoud aan die werken dienen die gronden of aanliggende gronden te worden betreden en dienen op of vanaf die gronden onderhoudswerkzaamheden te worden uitgevoerd."
Het betreden van gronden waarop waterstaatswerken zijn gelegen, maar ook de aanliggende gronden, wordt dus uitdrukkelijk tot de gedoogplicht van art. 5.23 Waterwet gerekend. De beheerder is daarbij natuurlijk wel verplicht om in redelijkheid te handelen. Het is redelijk om perceel A mogen betreden als het afzien daarvan veel meer tijd kost. De beheerder moet zijn werk immers doelmatig kunnen uitvoeren. Als het daarentegen nauwelijks extra tijd kost om uitsluitend perceel B te betreden, en de eigenaar van perceel A dus gemakkelijk ontzien kan worden, dan is het niet redelijk om perceel A toch te betreden.
Zie de pagina gedoogplichten in het Handboek Water.