Een vak voldoet niet aan de toepassingsvoorwaarde GEKB. De kleilaag is dunner dan 40 cm.

Een deel van ons dijktraject voldoet niet aan de toepassingsvoorwaarde voor het faalmechanisme GEKB. De kleilaagdikte is namelijk dunner dan de vereiste 40 cm. Hoe kunnen wij de beoordeling vervolgen?

De toepassingsvoorwaarde van de kleilaagdikte van minimaal 0,4 m komt voort uit het hoge risico op het doorgraven, dan wel gescheurd zijn van de dunne kleilaag, zodanig dat er contact is tussen de graafgangen en scheuren met het onderliggende zand. Een deel van het overslaande water infiltreert in het dijktalud, stoomt in graafgangen en scheuren welke contact maken met de zandkern, en het water treedt geconcentreerd via een graafgang of scheur lager op het talud naar buiten. Hierbij wordt zand meegevoerd van onder de kleilaag, waardoor deze wordt ondermijnd en bezwijkt. Bij een golfoverslagproef bij Tholen op een dijktalud met een dunne kleilaag, en overigens ook een slechte zode, bezweek de bekleding op deze manier binnen korte tijd bij een belasting van slechts 1 l/s/m. De gedetailleerde beoordeling GEKB is niet geschikt voor deze gevallen.

Beredeneerd kan worden dat dit mechanisme meer te maken heeft met stabiliteit of het afschuiven van de bekleding, dan met erosie van de grasbekleding. Er is echter gekozen om het voorbehoud te maken bij het spoor erosie kruin en binnentalud. Bij de beoordeling van de stabiliteit van het talud wordt namelijk uitgegaan van een hoge grondwaterstand in de dijk die zorgt voor uitspoeling van zand, opdrukken of afschuiven van de bekleding, maar dat is bij dunne kleilagen in combinatie met golfoverslag niet noodzakelijk.
Alleen al de stroming door graafgangen dan wel scheuren die contact maken met de zandkern kan voldoende zijn voor bezwijken van de bekleding, zonder dat het freatisch vlak in de zandkern hoog komt te liggen.

Indien er twijfel bestaat over het kunnen optreden van het mechanisme, ondanks de dunne kleilaag, dan zouden grootschalige golfoverslag of overloopproeven kunnen worden uitgevoerd om te kijken of er inderdaad scheuren en graafgangen zijn die contact maken met het zand. Eventueel kan er ook kleinschaliger geëxperimenteerd worden, bijvoorbeeld door graafgangen te vullen met water en te zien of er zand wordt uitgespoeld. Hiermee kan echter vrij makkelijk aangetoond worden of het mis gaat, maar moeilijk dat het onder maatgevende omstandigheden overal goed zal gaan. Het zal lastig zijn om op basis van enkele van zulke proeven hele dijkstrekkingen goed te keuren.

Rekenkundig is er voor zover bekend nauwelijks 'winst' te halen, omdat het gaat om lokale beschadigingen, doorgravingen, scheuren die moeilijk detecteerbaar zijn en bovendien gedurende verloop van tijd kunnen ontstaan. En als ze er zijn, dan zal een erosiemodel al snel leiden tot voorspellen van erosie.

[18022560]