ClassificationMatrix | Lead11µg/l75NationalCadmium0.5µg/l75National7440-02-0Nikkel30µg/l75National16887-00-6Chloride in NLGWSC0001140mg/l75Groundwater body16887-00-6Chloride in NLGWSC0002140mg/l75Groundwater body16887-00-6Chloride in NLGWSC00031000mg/l75Groundwater body16887-00-6Chloride in NLGWSC00051500mg/l75Groundwater body7440-38-2Arsenic in NLGWSC000115.0µg/l75Groundwater body7440-38-2Arsenic in NLGWSC000215.0µg/l75Groundwater body7440-38-2Arsenic in NLGWSC000325.5µg/l75Groundwater body7440-38-2Arsenic in NLGWSC000421.0µg/l75Groundwater body7440-38-2Arsenic in NLGWSC000515.0µg/l75Groundwater body7723-14-0P-totaal in NLGWSC00015.4mg/lmg/l P75Groundwater body7723-14-0P-totaal in NLGWSC00020.2mg/lmg/l P75Groundwater body7723-14-0P-totaal in NLGWSC00031.5mg/lmg/l P75Groundwater body7723-14-0P-totaal in NLGWSC00045.4mg/lmg/l P75Groundwater body |
---|
ThresholdEstablishmentSummary | De methodiek waarmee de vast te stellen drempelwaarden zijn afgeleid, bestaat uit een basismethodiek aangevuld met enkele verfijningen en is vastgelegd in een rapport ‘Advies voor Drempelwaarden’ (literatuurverwijzing SGBP: nr 22 http://www.kaderrichtlijnwater.nl/uitvoering/nationaal/item_27248/?ActItmIdt=28244). De afleiding van drempelwaarden is gekoppeld aan twee beschermdoelen: (1) aquatische en terrestrische ecosystemen die afhankelijk zijn van het grondwaterlichaam en (2) het menselijk gebruik van grondwater. De Nederlandse methodiek is ontwikkeld binnen vier randvoorwaarden en volgt de procedure voor de INS (Internationale Normen Stoffen, Van Vlaardingen en Verbruggen, 2006). Deze INS-systematiek houdt rekening met effecten op de menselijke gezondheid en het milieu en sluit aan bij de EU-guidance no18 (zie literatuur 45). Deze vier randvoorwaarden zijn:
1. Drempelwaarden representeren een algemeen beschermingsniveau (basiskwaliteit) voor grondwaterlichamen;
2. Drempelwaarden representeren het daadwerkelijke gevaar voor de receptoren;
3. Een houdbare implementatie van drempelwaarden, van grof naar fijn;
4. Afleidingswijze drempelwaarden is zoveel mogelijk in overeenstemming met de Europese guidance.
Belangrijke – landelijk ingevulde – stuurvariabelen voor het afleiden van drempelwaarden zijn de begrenzing van grondwaterlichamen, de stofkeuze, het clusteren van grondwaterlichamen waarvoor het aantal gegevens te gering is, het bepalen van de achtergrondwaarde en de hoogte van de (ecologische en humane) risico’s. In Nederland is besloten de aangepaste EU-Bridge-methode en de INS/TCB-methode te combineren. Deze gecombineerde benadering is beschreven in Guidance document n.18 en daarin opgenomen als casestudy (annex 3, onder 10.2).
Er zijn drie verfijningen op de beschreven methodiek van toepassing, die de komende jaren verder worden uitgewerkt:
1. Methode bepaling achtergrondconcentraties.
2. Stofkeuze: Voorshands zijn drempelwaarden afgeleid voor de stoffen: arseen, cadmium, nikkel, lood, chloride en fosfaat. Uit monitoringsgegevens blijkt namelijk dat deze stoffen er voor zouden kunnen zorgen dat grondwaterlichamen de goede chemische toestand niet tijdig kunnen bereiken. Voorshands zijn geen drempelwaarden afgeleid voor boor en N-totaal, alhoewel monitoringsgegevens erop wijzen dat ook deze stoffen probleemstoffen zijn. De reden hiervoor is dat er van boor geen achtergrondconcentraties bekend zijn. Voor N-totaal is de milieukwaliteitsnorm uit bijlage 1 van de GWR gehanteerd.
3. Verdisconteren vastlegging, afbraak en verdunning
Zolang het niet mogelijk is om gedifferentieerd (dwz per stof en grondwaterlichaam) rekening te houden met vastlegging, afbraak en verdunning wordt voor het verdisconteren daarvan een voorlopig algemeen opslagpercentage gehanteerd bovenop de drempelwaarde die resulteert uit de basismethodiek. Dit opslagpercentage is 50%. De vast te stellen drempelwaarden zijn dus de getallen die resulteren uit de basismethodiek, vermenigvuldigd met 1,5. |
---|
ThresholdBackgroundSummary | Voor het berekenen van de achtergrondniveaus is gekozen voor een combinatie van de TCB-INS- methoden en de EU-guidance/Bridge-specifieke methoden (zie ook annex 3 van Guidance document n18, onder 10.2 paragraaf 3.3). De achtergrondwaarden houden daarbinnen rekening met:
- het 50-percentiel van de hele dataset zonder preselectie (INS/TCB);
- het 90-percentiel na preselectie van antropogeen beïnvloede metingen (BRIDGE/TNO).
De hoogste waarde van beide methoden wordt de achtergrondwaarde waarbij, om beter rekening te houden met de onzekerheid, niet het 90-percentiel in de TNO-methode is gebruikt maar de onder- grens van het 95%-betrouwbaarheidsinterval (zie ook TresholdBackgroundSummary).
De achtergrondwaarden blijken in ongeveer de helft van de gevallen redelijk conservatief. Toch is hiertoe besloten omdat hierbij nog een maximaal toelaatbare toevoeging moet worden opgeteld.
De berekeningen van het achtergrondniveau zijn uitgevoerd per (type) grondwaterlichaam (dat wil zeggen alle grondwaterlichamen van een bepaald type bij elkaar genomen). Wanneer voor een bepaald grondwaterlichaam het aantal metingen vijf of minder was, werd de waarde van het bijbehorende type gebruikt.
Hierbij wordt opgemerkt dat:
- de achtergrondwaarde voor Chloride alleen is afgeleid voor niet-zoute grondwaterlichamen.
- Nikkel, cadmium en lood zijn gebaseerd op gangbare detectielimieten.
- Arseen varieert sterk.
- Totaal stikstof: de percentielwaarden voor N-totaal in grondwater onder zand en dekzand zijn in een aantal gevallen zo hoog dat die, uitgedrukt in concentraties nitraat, boven de norm van 50 mg/l zouden uitkomen.
- Totaal fosfor: de percentielwaarden van P-totaal zijn voor marien beïnvloed grondwater het hoogst. De percentielwaarden voor grondwater onder duinen en dekzanden nemen een middenpositie in. De percentielwaarden voor zandgrond zijn het laagst. |
---|
ThresholdEQOSummary | Bij de afleiding van het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR) of MAC-EQS volgens INS-methodologie (van Vlaardingen en Verbruggen, 2006), worden in Nederland in eerste instantie verschillende waarden afgeleid gebaseerd op enerzijds effecten voor de menselijke gezondheid en anderzijds effecten voor het ecosysteem. De laagste van deze waarden wordt het uiteindelijke MTR. Binnen het huidige kader is ervoor gekozen om voor chloride de toegevoegd-risico-benadering niet te gebruiken en voor boor, nikkel, arseen, cadmium en lood wel, omdat de beschikbaarheid van aanwezig chloride gelijkgesteld wordt aan die van toegevoegd chloride (dit in tegenstelling tot de andere stoffen).
Toelichting op de procedure:
- Voor het menselijk gebruik van grondwater wordt in eerste instantie de (EU-98/83/EC en WHO) drinkwaternorm gehanteerd als tijdelijke waarde. Als die lager (‘strenger’) dan het achtergrondniveau is, wordt de tijdelijke waarde vervangen door het achtergrondniveau.
- Voor ecosystemen wordt onderscheid gemaakt tussen stoffen die niet volledig beschikbaar zijn en stoffen die dat wel zijn:
- Voor stoffen die niet volledig beschikbaar zijn, wordt de maximaal toelaatbare toevoeging opgeteld bij het achtergrondniveau (en is daarmee automatisch hoger dan het achtergrondniveau).
- Voor stoffen die wel volledig beschikbaar zijn, wordt een tijdelijke waarde berekend die gelijk is aan het MTR; deze wordt vergeleken met het achtergrondniveau en zonodig opgehoogd tot dat niveau.
- Om te garanderen dat beide functies beschermd zijn, wordt de laagste (‘strengste’) van die twee waarden gekozen als drempelwaarde.
Voor synthetische stoffen wordt aanbevolen als drempelwaarde de verwaarloosbare concentratie te kiezen (=Maximaal Toelaatbare Concentratie gedeeld door 100). Voor nutrienten ontbreekt tot nu toe een generieke internationale normstellings-guidance. |
---|
ChemicalStatusMethodSummary | De beoordeling bestaat uit twee delen;
Deel 1: toetsen aan drempelwaarden en communautaire normen. De toetswaarde (per meetpunt) is vergeleken met de communautaire normen uit richtlijn 2006/118/EU (annex I) en met de drempelwaarden die zijn vastgelegd in het BKMW 2009. Als er geen overschrijding van deze drempelwaarden en normen is, is het grondwaterlichaam in een goede status. Als er wel een overschrijding is dan moet er een nader onderzoek worden uitgevoerd;
Deel 2: nader onderzoek. Er wordt onderzocht of de overschrijding significant is en schade oplevert aan verschillende receptoren. In dit onderzoek wordt gekeken naar:
a overschrijding per stof per grondwaterlichaam. Het grondwaterlichaam voldoet niet wanneer in meer dan 20 procent van de meetpunten de drempelwaarde of communautaire norm wordt overschreden. Afgesproken is bij meetpunten op verschillende diepten in een grondwaterlichaam per toetsdiepte (meestal 10 en 25 m onder maaiveld) te kijken naar de omvang van de overschrijding. Is op één van de dieptes de omvang groter dan 20%, dan is de toestand van het grondwaterlichaam voor deze test niet goed
b de invloed van de grondwaterkwaliteit op oppervlaktewater;
c de invloed van de grondwaterkwaliteit op natuurgebieden;
d de invloed van de grondwaterkwaliteit op drinkwaterwinningen;
e het voorkomen van intrusies
Voor de testen b t/m e zijn monitoringsgegevens gecombineerd met expertkennis om te beoordelen of het betreffende grondwaterlichaam voor dat onderdeel in slechte toestand is.
Voor de rapportage over de toestand van grondwaterlichamen in het SGBP (2009) is door
VROM, de provincies en CSN afgesproken meetgegevens uit 2006 en 2007 te gebruiken, vooral indien de metingen uit 2007 niet dekkend zijn uitgevoerd of als op basis van de metingen uit 2006 een beter beeld ontstaat van de werkelijke toestand (CSN, 2008).
Hiermee geeft Nederland invulling aan art 4.2.c uit richtlijn 2006/118/EU.
'Protocol beoordeling chemische toestand van grondwaterlichamen (2008)'. Referentie [17] in de lijst met achtergronddocumenten. URL: http://www.kaderrichtlijnwater.nl/uitvoering/nationaal/item_27248/?ActItmIdt=28244 |
---|
QuantitativelStatusMethodSummary | De Nederlandse beoordelingsmethodiek voor de kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen sluit aan bij EU-Guidance no.18 en gaat uit van vier aspecten:
a. waterbalans
b. (zoutwater) en andere intrusies
c. oppervlakte water (aquatische ecosystemen)
d. grondwaterafhankelijke terrestrische ecosystemen
De toestand van een grondwaterlichaam is ontoereikend als op een van de vier onderdelen slecht wordt gescoord.
Ad a: Bepaal het stijghoogteverloop in de gekozen meetpunten. De gemiddelde stijghoogte in een grondwaterlichaam mag niet blijvend dalen als gevolg van antropogene invloed. Als referentiejaar is 2000 gekozen. Bepaal vervolgens of de grondwateraanvulling groter dan of gelijk is aan de grondwateronttrekking, de netto afvoer via het oppervlaktewater en andere eventuele afvoerposten. Zo ja dan is de waterbalans op orde (het betreffende grondwaterlichaam is niet in slechte toestand voor dit onderdeel);
Ad b: Ten aanzien van intrusies is een conceptueel model uitgewerkt in een studie van TNO (Stuurman, 2006). In die studie is op een kaart de diepteligging en de hoofdgrens van het brak-zout grensvlak aangegeven, en ook de gebieden die kwetsbaar zijn voor het optrekken van het zoet-zout grensvlak. Het monitoringsnet sluit aan bij die gebieden. Het beoordelen of sprake is van een intrusie als bedoeld in de richtlijn is aan de regio overgelaten vanwege de kennis van grondwatersystemen;
Ad c: Bekijk per oppervlaktewaterlichaam of de goede toestand bereikt is (GET/GEP) en waar dit niet het geval is, of dat zou kunnen komen door een beperking vanuit het grondwater. Als de goede toestand niet bereikt wordt, onderzoek dan of antropogene veranderingen in de grondwaterstand (inclusief stijghoogte) hier mede debet aan zijn. Is dit het geval, dan dient het grondwaterlichaam aangemerkt te worden als verkerend in de slechte toestand voor dit onderdeel;
Ad d: Voor de Natura-2000 gebieden die in deze test zijn betrokken wordt bepaald of er achteruitgang is t.o.v. 2000. In principe kan niet van de EU-lidstaten geëist worden dat ze in het kader van de KRW de antropogene veranderingen gaan herstellen die zijn opgetreden vóór de inwerkingtreding van de KRW (2000). Het KRW-beleidskader was immers toen nog niet beschikbaar om waterbeheer gerelateerde besluiten aan te toetsen. In dit licht acht Nederland het een redelijke benadering om bij de beoordeling van de toestand van grondwaterlichamen in 2009 de test "terrestrische ecosystemen" in principe alleen te betrekken op achteruitgang t.o.v. 2000. De getalsmatige doelstellingen waarop de grondwaterlichamen ter plaatse van terrestrische ecosystemen getoetst worden zijn dan de waarden van 2000 (bijv. het niveau van de grondwaterspiegel in 2000). Voor de uitvoering van deze test is gebruik gemaakt van de beschikbare analyseresultaten per N2000-gebied (LNV), aangevuld met regionale expertkennis.
Referentie [23] in de lijst met achtergronddocumenten: http://www.kaderrichtlijnwater.nl/uitvoering/nationaal/item_27248/?ActItmIdt=28244 |
---|
UpwardTrendAssessmentSummary | Voor trends geldt dat deze niet significant mogen stijgen. Het beginpunt voor trendomkering ligt op 75% van de drempelwaarde. Dat wil zeggen dat als de concentratie stijgt tot boven 75% van de drempelwaarde, maatregelen nodig zijn die moeten leiden tot trendomkering. Voor het beoordelen van trends is een Nederlandse handreiking opgesteld: KRW en Grondwaterrichtlijn: Handreiking trend en trendomkering (2008). Referentie [18] in de lijst met achtergronddocumenten. URL: http://www.kaderrichtlijnwater.nl/uitvoering/nationaal/item_27248/?ActItmIdt=28244 |
---|
TrendReversalAssessmentSummary | Alleen voor het grondwaterlichaam Zout Maas is een opwaartse trend vastgesteld, te weten voor nikkel. Het betrof hier slechts 1 meetpunt, wat na herbemonstering geen overschrijding meer gaf. Om die reden zijn er geen maatregelen voorzien om te komen tot trendomkering. |
---|
StartingPointsSummary | Het beginpunt voor trendomkering ligt voor alle Nederlandse grondwaterlichamen op 75% van de drempelwaarde. Dat wil zeggen dat er geen grondwaterlichamen zijn waar hiervan wordt afgeweken.
Referentie [18] in de lijst met achtergronddocumenten. URL: http://www.kaderrichtlijnwater.nl/uitvoering/nationaal/item_27248/?ActItmIdt=28244 |
---|
ExpandingPlumesSummary | Nederland maakt voor het voldoen aan deze doelstelling gebruik van de uitzonderingsbepalingen van de richtlijn 2006/118/EU (artikel 6.3 Uitzonderingen op voorkomen of beperken inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater):
Indien een verontreiniging niet ernstig, of ernstig maar niet-spoedeisend is, is in de Nederlandse situatie geen sanering noodzakelijk. Dit houdt in dat sprake is van een minimale toename van de omvang (minder dan 1.000 m3 per jaar), geen bedreiging plaatsvindt van kwetsbare gebieden en geen sprake is van humane en ecologische risico’s. De afweging wordt hierbij door het bevoegd gezag genomen op basis van een onderzoek naar de omvang en risico’s van de verontreiniging. De afweging of beschikking kan worden beschouwd als een beroep op de uitzonderingspositie artikel 6 lid 3 sub b.
Indien een verontreiniging ernstig en spoedeisend is, dan beschikt het bevoegd gezag ook op de saneringsdoelstelling. In deze beschikking geeft het bevoegd gezag aan tot hoever (omvang en concentratie) een verontreiniging moet worden gesaneerd. Daarbij vindt een afweging plaats op kosteneffectiviteit en functiegerichtheid. De afweging of beschikking kan, ook in geval geen volledige verwijdering van de verontreiniging plaatsvindt, worden beschouwd als een beroep op de uitzonderingsbepaling opgenomen in artikel 6 lid 3 sub e. Gelet op het reeds bestaande bodembeleid zullen uitzonderingsbepalingen waarschijnlijk slechts in enkele gevallen nodig zijn.
De komende jaren zal mede op basis van de aanbeveling van de Bestuurlijke commissie grondwater (d.d. 28 januari 2008) onderzocht worden in welke gevallen sprake is van grootschalige bodemverontreiniging en of voor 2015 verdere verspreiding via het grondwater kan worden stopgezet. Jaarlijks rapporteren de bevoegde gezagen de voortgang hiervan aan het Ministerie van VROM.
Bij de beoordeling of geheel of gedeeltelijk kan worden afgezien van het nemen van maatregelen wordt ook de mogelijkheid van gebiedsgericht grondwaterbeheer betrokken. In Nederland worden momenteel de gebieden geïnventariseerd waar gebiedsgericht grondwaterbeheer mogelijk aan de orde is en waar op basis van het huidige beleid maatregelen worden genomen om de belasting vanuit deze bronnen op de grondwaterlichamen te beperken, zo ver als redelijkerwijs en kosteneffectief mogelijk is.
In termen van maatregelen betekent dit dat bij aanwezigheid van bodem- en grondwaterverontreinigingen alle voor de KRW/GWR noodzakelijke maatregelen worden genomen op grond van bestaand beleid (Wet Bodembescherming) om daadwerkelijk de verontreinigende stoffen uit de bodem te verwijderen c.q. bestaande verontreinigingspluimen aan te pakken. Voorts wordt een inventaris bijgehouden van de uitzonderingsgevallen door het bevoegd gezag Wbb. |
---|
TransBoundarySummary | In het stroomgebied Rijndelta is geen sprake van grensoverschrijdende grondwaterlichamen. |
---|