WFD Article 8 Monitoring Programmes For
The Netherlands
RBD: Meuse (NLMS)
XML file details
XML file creation date |
2010-02-25 |
Created by |
Rijkswaterstaat Centre for Watermanagement |
Email |
marloes.schiereck@rws.nl |
Description |
WFD Reporting 2010 |
Generated By |
EU XML Conversion Tool |
Classification Code |
Unclassified - available for general circulation |
1. Surface Water Monitoring Programmes
This section provides a summary of the surface water monitoring programmes (surveillance and operational) set up for this RBDContents1.1 Surface Water Quality Elements
This section defines the methodologies and standards generally applied for the specified quality elements.
Quality Element Code* |
Surface Water Category* |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
1.2 Surface Water Monitoring ProgrammesThis section defines the programmes set up for monitoring of surface waterbodies.1.2.1 PROGRAMME: NLMS_OWTT - Programma Toestand- en Trend Monitoring voor Oppervlaktewater Maas
Programme code* |
NLMS_OWTT |
Programme name |
Programma Toestand- en Trend Monitoring voor Oppervlaktewater Maas |
Surveillence monitoring* |
Yes |
Operational monitoring* |
No |
Is this programme International, national or RBD specific? |
RBD |
If part of an international monitoring programme, please describe the international programme and how this programme relates to it. |
Het programma Toestand- en Trend Monitoring is in samenhang met het programma Operationele Monitoring ontworpen. |
Summary of the overall key design considerations for the programme |
Programma voor één van de drie typen monitoring zoals onderscheiden in de KRW, namelijk Toestand- en Trend Monitoring. Toestand- en Trendmonitoring heeft tot doel het vaststellen en beoordelen van lange termijn trends voor zowel menselijke activiteiten als veranderingen in natuurlijke omstandigheden. Hiervoor wordt voor dit programma op representatieve meetlocaties in lage frequentie een breed pakket aan kwaliteitselementen gemeten. Een meetlocatie in dit programma is een locatie die in principe representatief is voor een waterlichaam. Een meetlocatie kan representatief zijn voor een cluster waterlichamen. Een clustering voor biologische kwaliteitselementen vindt alleen plaats bij gelijkheid in type en status. |
Intended start date of the monitoring programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Reason(s) for delay if applicable |
|
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
URL to further information: |
http://www.kaderrichtlijnwater.nl/uitvoering/nationaal/item_27248/ |
PROTECTED AREAS
The number of protected areas of each type covered by the programme, and the number of sites.
Type |
No. of Areas |
No. of Sites |
Bathing Directive (76/160/EEC) |
|
|
Birds Directive (79/409/EEC) |
|
|
Drinking Water Directive (80/778/EEC) |
|
|
Fish Waters Directive (78/659/EEC) |
|
|
Shellfish Waters Directive (79/923/EEC) |
|
|
Habitats Directive (92/43/EEC) |
|
|
Nitrates Directive (91/676/EEC) |
|
|
Urban Wastewater Directive (91/271/EEC) |
|
|
Drinking Water Abstraction (75/440/EEC) |
|
|
SUB-PROGRAMMES
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
1 Sub-programme: NLMS_OWTT_CW_BIO - Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Biologie voor Kustwater Maas (Coastal)
Sub-programme code* |
NLMS_OWTT_CW_BIO Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Biologie voor Kustwater Maas |
Surface water category* |
Coastal |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Voor de keuze van de meetlocaties/waterlichamen zijn de uitgangspunten van de KRW gevolgd. Daartoe zijn de waterlichamen die aan onderstaande criteria voldoen op een lijst geplaatst:
- is het binnen het stroomgebieddistrict een belangrijk water gezien de omvang en de functie in het gehele stroomgebied;
- is het een grensoverschrijdend waterlichaam van significante omvang
- behoort het watertype tot één van de dominante of belangrijke watertypen
Voor de Toestand- en Trendmonitoring worden deze waterlichamen gegroepeerd naar unieke type-status combinatie. Per groep van waterlichamen van een zelfde type-status wordt een representatief waterlichaam aangewezen waarin de metingen plaatsvinden. Dit gebeurt via de mediaan-methode waarbij grootte (oppervlak/stroomgebied) en huidige toestand worden betrokken.
In het representatieve waterlichaam wordt één meetlocatie opgevoerd. Die meetlocatie kan bestaan uit één of meer meetpunten. De keuze van meetpunten binnen het waterlichaam is de bemonsteringsstrategie. Die bemonsteringsstrategie is uitgewerkt voor de verschillende biologische kwaliteitselementen.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op een of meerdere meetpunten gemeten. Het kiezen van meetpunten binnen een waterlichaam is afhankelijk van de lokale omstandigheden; uitgangspunt is representatief bemonsteren en aansluiten bij de informatie die nodig is voor de maatlatten. Om een beeld te krijgen van de toestand van een waterlichaam worden alleen relevante habitats (of biotopen) bemonsterd. De aanpak verschilt per kwaliteitselement, zo kan bij fytoplankton worden volstaan met een meetpunt per waterlichaam terwijl voor vissen en waterplanten veel meer steekproeven nodig zijn voor een representatief beeld. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Geen Overige Waterflora (QE1-2) locaties vanwege het niet aanwezig zijn van potentieel begroeid areaal |
Number of sites in the sub-programme* |
1 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Coastal waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE1-1 Phytoplankton |
1 |
7 |
6 |
om de 6 jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Bemonstering: Kust- en overgangswateren, watermonsters omhoog pompen (volgens standaard B001 t/m B004). Ten eerste aan het oppervlak meten langs raaien. Ten tweede verticaal meten (o.a. temperatuur in de spronglaag). Voor de diepere waterlagen wordt gebruikt gemaakt van een speciaal bemonsteringsapparaat, de zogeheten roset-sampler. Meren, bemonstering gebeurd met een emmer, steekbuis of waterhapper in de bovenste meter van de waterlaag, in diepe stratificerende wateren mengmonster in epilimnion.
Maatlat chlorofyl:
Frequentie en Tijdstip: Kust- en overgangswateren, zomergemiddelde: minimaal 7x per meetjaar. Meren, maandelijks in het zomerhalfjaar, gedefinieerd als 1 maart tot en met 30 september: minimaal 6x per meetjaar.
Monsterlocatie: Kust- en overgangswateren, 1- mijls zone. Hier liggen de eerste punten van een aantal raaien die conform OSPAR-methodiek worden bemonsterd. Meren, midden in het meer, niet in directe nabijheid puntlozing of andere verstorende bron.
Negatieve maatlat planktonbloeien:
Frequentie en Tijdstip: Afhankelijk van watertype. Matig tot zeer electrolytrijke wateren minimaal 4 fytoplankton-bemonsteringen per meetjaar (bij voorkeur april, mei/juni, juli en augustus/september) en in electrolytarme wateren (zure vennen) twee (mei, augustus/september).
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor fytoplankton:
Maatlat chlorofyl:
Fixatie: Koel en donker bewaren en binnen 24 uur in behandeling nemen
Methode: NEN 6520
Negatieve maatlat planktonbloeien:
Fixatie: Monster (circa 0.5 l) fixeren met acetaatgebufferde lugol.
Preparaat: Bezinkingscuvet, omgekeerde microscoop
Teleenheden: volgens Maatlat.
Telstrategie: CEN norm (Beschikbaar 2005): Water quality- Guidance standard for the routine analysis of phytoplankton abundance and composition using inverted microscopy (Utermöhl technique).
|
NEN 6520, ISO 5667-3 (2004) Water quality sampling part 3: Guidance on the preservation and handling of water samples, prEN 15204 Water Quality, Guidance standard for routine analysis of phytoplankton abundance and composition using inverted microscopy (Utermöhl technique) Formal vote procedure. |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE1-2 Other aquatic flora |
0 |
1 |
6 |
om de 6 jaar |
Algemene samenvattende beschrijving (in bijzondere gevallen mogelijk enige afwijking):
QE1-2-1: Bepalen abundantie in gebieden waar macroalgen overlast bezorgen, d.m.v. kartering op basis van satellietbeelden (NDVI-methode).
QE1-2-2: Kartering begroeide oppervlak en % bedekking met zeegras op basis van luchtfoto’s en veldwerk. Daarnaast wordt van de met hogere planten begroeide kwelders en schorren in getijdengebieden eveneens m.b.v. luchtfoto’s en veldwerk het oppervlakte en samenstelling van de vegetatie tot op soortniveau vastgesteld.
QE1-2-3: Bemonstering op meerdere locaties per waterlichaam via gestratificeerd bemonsteren. Alleen het begroeibare deel van het waterlichaam hoeft beschouwd te worden in de monitoring. Het aantal te bemonsteren punten hangt af van de wateroppervlakte van het waterlichaam of stratum. De keuze van de meetpunten binnen het stratum vindt pseudo-random (ofwel pseudo-select) plaats. Een meetpunt is bij smalle meren een traject oever van 100 m, bij middelgrote en grote meren een vak van 200 bij 200m, waar de 4 hoeken worden bemonsterd. Bemonstering vindt plaats m.b.v. een tweezijdige hark, kijkbuis of snorkel vanaf de oever of vanaf het water (boot). Noteren van alle soorten in een vlak of langs een lijn, en zo zuiver mogelijk de bedekking (loodrechte projectie) van die soort in procenten schatten.
QE1-2-4: Handbemonstering van meerdere stenen (10 tot 30) dan wel rietstengels (10 tot 30). Bij afwezigheid van riet ook o.a. stengels van Nymphea alba of Nuphar lutea. Substraat mag niet recent drooggestaan hebben en moet in de fototrofe zone liggen zoveel mogelijk tegen de open waterzone. Habitat: Voor stromende wateren stenen, voor meren riet evt. kunstmatig substraat. Monsterlocatie: Op centraal punt langs de oever, niet in de luwte van zijwateren, kreken of baaien, maar grenzend aan het open water. Periode: Tussen 1 april en 1 juni (minimaal 4 weken lang bij kunstmatig substraat), bij herhaling identiek tijdvak.
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor overige waterflora:
beoordeling vindt plaats op het niveau van waterlichamen.
QE1-2-1 en QE1-2-2: Er zijn deelmaatlatten voor zeegras en wierophoping. Zeegras wordt beoordeeld op areaal, kwaliteit, en op de bedekkingspercentages van klein zeegras en van groot zeegras. Wierophoping wordt beoordeeld op het percentage van het areaal waar wierophoping is.
QE1-2-3: Per soort wordt zo zuiver mogelijk de bedekking (loodrechte projectie) van die soort in procenten geschat en genoteerd. De abundantie wordt geschat per soort in procenten of met een methode die op percentage klassen werkt. De abundantie van soorten kan ook genoteerd worden met behulp van de Tansley methode. Abundantie van ondergedoken planten, kroos, flab, kranswieren of mossen (bij sommige R typen) worden apart geschat. De eenheid voor de abundantie van deze groeivormen is het bedekkingspercentage ten opzichte van het begroeibaar areaal onder referentiecondities.
QE1-2-4: Fixatie: invriezen of eventueel met acetaatgebufferde lugol. Preparaat: Oxidatie volgens NEN-EN 13946 preparaat van monster. Methode: Interferentiecontrast (evt. fasecontrast) helder veld 100x (objectiefwaarde) olie-immersie. Telstrategie: De relatieve abundantie uitgedrukt in aantallen cellen van positieve en negatieve indicatoren. Het tellen van 200 schaaldeeltjes (100 individuen) is voor de maatlat voldoende (zie figuur macro-invertebraten). Het verdient aanbeveling een totale soortsamenstelling te bepalen. Dit kan van belang zijn bij onduidelijke (o.a. afwijkend van andere maatlatten) resultaten. |
STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04 |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE1-3 Benthic invertebrates |
1 |
1 |
6 |
om de 6 jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Monsterlocatie: een monsterlocatie bedraagt over het algemeen een rivier- of oevertraject van 50 tot 100 meter lengte, in de oeverzoene (litoraal). In grote meren wordt eventueel ook in open water gemeten (sub-litoraal)
Periode: in de periode april-mei (voorjaar), in uitzonderlijke gevallen een najaarsbemonstering (september en/of oktober).
Bemonstering: De macrofauna wordt bemonsterd met een standaard macrofauna-net (IAWM, 1984; WEW, 1999) over een lengte van 5 meter (standaard monsterlengte). Afhankelijk van omstandigheden kan deze monsterlengte groter zijn (tot 10 meter). Deze monsterlengte wordt naar evenredigheid verdeeld over de verschillende microhabitats die aanwezig zijn op een meetpunt (multihabitat bemonstering). De microhabitats zijn gebaseerd op de variatie in stroming, substraat, vegetatie, expositie etc. (STOWA, 2006). Per meetpunt van 50 tot 100 meter wordt de monsters samen genomen tot één mengmonster. De bemonstering van de macrofauna van het open water wordt uitgevoerd met een Van Veenhapper, Eckman-Birge happer of boxcorer, afhankelijk van het type substraat (RWS, 2005a).
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor macrofauna: bij de waterschappen wordt over het algemeen met STOWA methoden gewerkt, Rijkswaterstaat werkt met methoden beschreven in RWSV’s. Macrofauna wordt gemeten en beoordeeld op het niveau van een meetpunt. Voor een oordeel over het waterlichaam worden de resultaten van de meetpunten gemiddeld (geen stratificatie) of gewogen gemiddeld (bij stratificatie, weging naar omvang van het stratum). Het verzamelde materiaal kan ter plekke gefixeerd worden met alcohol, maar indien het materiaal ongefixeerd wordt meegenomen, moeten de monsters na terugkeer gekoeld worden bewaard en binnen 24 uur worden uitgezocht (STOWA, 2006). |
EN ISO 27828: Water quality – Methods of biological sampling – Guidance on handnet sampling of aquatic benthic macro-invertebrates (ISO 7828: 1985); EN ISO 28265: Water quality – Methods of biological sampling – Guidance on the design and use of quantitative samplers for benthic macro-invertebrates on stony substrata in shallow freshwaters (ISO 8265: 1988); EN ISO 9391: Water quality – Sampling in deep waters for macro-invertebrates - Guidance on the use of colonisation, qualitative and quantitative samples (ISO 9391: 1993); STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04. RWS, 2005a. Monsterneming van macrofauna met een Boxcorer, Van Veenhapper, Ekman Birge-Happer of een Werpkorf. Rijkswaterstaat Voorschrift Nr. 913.00.B004, versie 3.1, september 2005. |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
2 Sub-programme: NLMS_OWTT_CW_CHEM - Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Chemie voor Kustwater Maas (Coastal)
Sub-programme code* |
NLMS_OWTT_CW_CHEM Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Chemie voor Kustwater Maas |
Surface water category* |
Coastal |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Voor de keuze van de meetlocaties/waterlichamen zijn de uitgangspunten van de KRW gevolgd: - significant debiet binnen stroomgebied, met inbegrip van locaties in grote rivieren met een stroomgebied van meer dan 2500 km2; - significant watervolume; - waar significante waterlichamen de grens van een lidstaat overschrijden; - aangewezen in Beschikking 77/795/EEC; - locaties die nodig zijn voor het inschatten van verontreinigingsvrachten bij grenzen van lidstaten en op de overgangen naar het mariene milieu. Meetlocaties (in waterlichamen die voldoen aan algemene uitgangspunten locatiekeuze) voor de chemie (prioritaire en specifieke verontreinigende stoffen) worden in beginsel samengesteld uit mondingen van grotere stroomgebieden, grensovergangen en representatieve locaties in de belangrijkste watersystemen en grotere meren. T&T locaties die in hetzelfde cluster van waterlichamen liggen als de 77/795/EEC locaties, worden als representatief beschouwd voor deze locaties. Binnen het geselecteerde waterlichaam wordt in principe één meetlocatie gekozen, dat is tevens het meetpunt. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Chemische monstername vindt bij T&T monitoring in principe plaats op de meetlocatie. Bij T&T monitoring is de meetlocatie dus gelijk aan het meetpunt, en dat is er maar één in een voor T&T monitoring geselecteerd waterlichaam. De locatie van het T&T meetpunt moet zo gekozen zijn dat bij significante belasting vanuit één of meer bestaande of geplande puntbronnen het meetpunt representatief is voor de belasting van het gehele waterlichaam of cluster van waterlichamen. Bij significante belasting vanuit bestaande of geplande diffuse bronnen moet eveneens een locatie worden gekozen die representatief is voor de belasting van het gehele waterlichaam of cluster van waterlichamen. Hierbij dient dus ook rekening gehouden te worden met autonome ontwikkelingen (toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen en lozingen). |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Geen afwijkingen |
Number of sites in the sub-programme* |
2 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Coastal waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE3-2 Priority Substances |
2 |
12 |
6 |
om de 6 jaar |
Voor een betrouwbaar resultaat moeten monsters op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen. Voor de bemonstering worden de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften gebruikt. De huidige bemonsteringspraktijk is om 1 liter water te bemonsteren. Monsters worden vaak genomen vanaf schepen en in sommige gevallen vanaf de oevers. Hierbij moet voorkomen worden dat het monster besmet wordt (contaminatie) met stoffen uit de omgeving. Als het monster genomen is, moet dit stabiel blijven tot het tijdstip waarop de analyse plaats vindt. Ontleding, omzetting en chemische of biologische afbraak moet dus voorkomen worden. Voor veel chemische stoffen conserveringstechnieken en houdbaarheidstermijnen vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Afhankelijk van de stof worden de volgende analyse methodes toegepast:
- SPE-GC/MS
- P&T-GC/MS
- GC-NCl/MS
- ICP-MS
- LC/MS
- GC-ECD
- HPLC
- GC-MS
- HPLC-flu-DAD
- Deriv.-GC/MS |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Bij chemische parameters wordt in principe één representatieve locatie gekozen voor het hele waterlichaam. Bij operationele chemische monitoring kan wel ingespeeld worden op een grote ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam, door het aanwijzen van meerdere locaties. Variatie binnen het jaar wordt ondervangen door het frequentie van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling van het jaargemiddelde, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Voor stoffen met een MAC-waarde geldt dat alle metingen in alle jaren moeten voldoen aan de norm voor de MAC-waarde (dus geen middeling). |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE3-3 Non priority specific pollutants |
1 |
4 |
6 |
om de 6 jaar |
Voor een betrouwbaar resultaat moeten monsters op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen. Voor de bemonstering worden de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften gebruikt. De huidige bemonsteringspraktijk is om 1 liter water te bemonsteren. Monsters worden vaak genomen vanaf schepen en in sommige gevallen vanaf de oevers. Hierbij moet voorkomen worden dat het monster besmet wordt (contaminatie) met stoffen uit de omgeving. Als het monster genomen is, moet dit stabiel blijven tot het tijdstip waarop de analyse plaats vindt. Ontleding, omzetting en chemische of biologische afbraak moet dus voorkomen worden. Voor veel chemische stoffen conserveringstechnieken en houdbaarheidstermijnen vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Afhankelijk van de stof worden de volgende analyse methodes toegepast:
- SPE-GC/MS
- P&T-GC/MS
- GC-NCl/MS
- ICP-MS
- LC/MS
- GC-ECD
- HPLC
- GC-MS
- HPLC-flu-DAD
- Deriv.-GC/MS |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Bij chemische parameters wordt in principe één representatieve locatie gekozen voor het hele waterlichaam. Bij operationele chemische monitoring kan wel ingespeeld worden op een grote ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam, door het aanwijzen van meerdere locaties. Variatie binnen het jaar wordt ondervangen door het frequentie van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling van het jaargemiddelde, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Voor stoffen met een MAC-waarde geldt dat alle metingen in alle jaren moeten voldoen aan de norm voor de MAC-waarde (dus geen middeling). |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
3 Sub-programme: NLMS_OWTT_CW_FYSCHEM - Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Fysische Chemie voor Kustwater Maas (Coastal)
Sub-programme code* |
NLMS_OWTT_CW_FYSCHEM Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Fysische Chemie voor Kustwater Maas |
Surface water category* |
Coastal |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Algemene fysisch-chemische parameters zijn biologie ondersteunend. Deze parameters worden daarom zoveel mogelijk op dezelfde monitoringslocaties gemeten als waar de biologische monitoring plaats vindt. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op één of meerdere meetpunten gemeten. Algemene fysisch-chemische parameters zijn biologie ondersteunend. Deze parameters worden daarom waar mogelijk op dezelfde meetpunten gemeten als waar de biologische monitoring plaats vindt. Echter de algemeen fysisch-chemische parameters worden niet op alle biologische meetpunten gemeten: maar alleen daar waar ze representatief zijn voor het betreffende waterlichaam. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Geen afwijkingen |
Number of sites in the sub-programme* |
1 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Coastal waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE3-1General Parameters |
1 |
6 |
6 |
om de 6 jaar |
Fysisch Chemische parameters zijn verschillend van aard. Voor de chemische stoffen geldt dezelfde meetmethode als voor de chemische kwaliteitselementen (monsters moeten op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen en volgens de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften). Thermische omstandigheden is geen chemische stof en wordt gemeten met een thermometer in de eenheid graden Celsius. Verzuringsgraad wordt gemeten met een pH meter. Doorzicht in m volgens SD (Secchi schijf). Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Voor de chemische stoffen geldt dezelfde analysemethode als voor de chemische kwaliteitselementen. Temperatuur en verzuringsgraad worden afgelezen van het meetapparaat. Doorzicht in m volgens SD (Secchi schijf). Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Algemene fysisch-chemische parameters sluiten aan bij de meetpunten van de biologie, op die manier via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Bij Temperatuur wordt geen middeling toegepast. |
De meetfrequentie uit de KRW is opgehoogd van 4 naar 6 en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
4 Sub-programme: NLMS_OWTT_CW_HMF - Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Hydromorfologie voor Kustwater Maas (Coastal)
Sub-programme code* |
NLMS_OWTT_CW_HMF Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Hydromorfologie voor Kustwater Maas |
Surface water category* |
Coastal |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Hydromorfologische parameters zijn biologie ondersteunend. Deze parameters worden daarom zoveel mogelijk op dezelfde monitoringslocaties gemeten als waar de biologische monitoring plaats vindt. Bij veel hydromorfologische parameters wordt het hele waterlichaam beschouwd. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op één of meerdere meetpunten gemeten. Afhankelijk van de parameter wordt op een punt (bijv. debiet) in het waterlichaam of vlakdekkend (beschrijvingen morfologie) gemeten. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Geen afwijkingen |
Number of sites in the sub-programme* |
2 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Coastal waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE2 Hydromorphological QEs |
2 |
1 |
6 |
om de 6 jaar |
De hydromorfologische parameters zijn meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid uit bepaalde informatiebronnen. In het handboek Hydromorfologie (Ministerie van Verkeer en Waterstaat, RWS Waterdienst rapportnummer: WD 2007.006) is per parameter bepaald welke informatie-bronnen beschikbaar zijn en op welke manier de parameter uit de informatiebronnen kan worden afgeleid. In het rapport "Richtlijnen Monitoring Oppervlakte water" (Van Splunder, I., T.A.H.M. Pelsma en A.Bak, 2006) worden de gebruikte meetmethodes beschreven en toegelicht aan de hand van de volgende onderwerpen: beschrijving, meeteenheid, locatie, precisie en toelichting. |
De hydromorfologische parameters zijn meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid uit bepaalde informatiebronnen. In het rapport "Richtlijnen Monitoring Oppervlakte water" (Van Splunder, I., T.A.H.M. Pelsma en A.Bak, 2006) worden de gebruikte meetmethodes beschreven en toegelicht aan de hand van de volgende onderwerpen: beschrijving, meeteenheid, locatie, precisie en toelichting. |
CEN TC 230/WG 2/TG5: N32: CEN guidance standard for assessing the hydromorphological features of rivers; CEN TC 230/WG2/TG5: N48: CEN guidance on assessing river quality based on hydromorphological features (concept). |
Aangezien hydromorfologische parameters meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid worden uit bepaalde informatiebronnen, wordt de betrouwbaarheid bepaald door de kwaliteit van de gebruikte informatiebronnen |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
5 Sub-programme: NLMS_OWTT_LW_BIO - Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Biologie voor Meren Maas (Lake)
Sub-programme code* |
NLMS_OWTT_LW_BIO Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Biologie voor Meren Maas |
Surface water category* |
Lake |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Voor de keuze van de meetlocaties/waterlichamen zijn de uitgangspunten van de KRW gevolgd. Daartoe zijn de waterlichamen die aan onderstaande criteria voldoen op een lijst geplaatst:
- is het binnen het stroomgebieddistrict een belangrijk water gezien de omvang en de functie in het gehele stroomgebied;
- is het een grensoverschrijdend waterlichaam van significante omvang
- behoort het watertype tot één van de dominante of belangrijke watertypen
Voor de Toestand- en Trendmonitoring worden deze waterlichamen gegroepeerd naar unieke type-status combinatie. Per groep van waterlichamen van een zelfde type-status wordt een representatief waterlichaam aangewezen waarin de metingen plaatsvinden. Dit gebeurt via de mediaan-methode waarbij grootte (oppervlak/stroomgebied) en huidige toestand worden betrokken.
In het representatieve waterlichaam wordt één meetlocatie opgevoerd. Die meetlocatie kan bestaan uit één of meer meetpunten. De keuze van meetpunten binnen het waterlichaam is de bemonsteringsstrategie. Die bemonsteringsstrategie is uitgewerkt voor de verschillende biologische kwaliteitselementen.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op een of meerdere meetpunten gemeten. Het kiezen van meetpunten binnen een waterlichaam is afhankelijk van de lokale omstandigheden; uitgangspunt is representatief bemonsteren en aansluiten bij de informatie die nodig is voor de maatlatten. Om een beeld te krijgen van de toestand van een waterlichaam worden alleen relevante habitats (of biotopen) bemonsterd. De aanpak verschilt per kwaliteitselement, zo kan bij fytoplankton worden volstaan met een meetpunt per waterlichaam terwijl voor vissen en waterplanten veel meer steekproeven nodig zijn voor een representatief beeld. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Geen afwijkingen |
Number of sites in the sub-programme* |
7 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Lake waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE1-1 Phytoplankton |
7 |
6 |
6 |
om de 6 jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Bemonstering: Kust- en overgangswateren, watermonsters omhoog pompen (volgens standaard B001 t/m B004). Ten eerste aan het oppervlak meten langs raaien. Ten tweede verticaal meten (o.a. temperatuur in de spronglaag). Voor de diepere waterlagen wordt gebruikt gemaakt van een speciaal bemonsteringsapparaat, de zogeheten roset-sampler. Meren, bemonstering gebeurd met een emmer, steekbuis of waterhapper in de bovenste meter van de waterlaag, in diepe stratificerende wateren mengmonster in epilimnion.
Maatlat chlorofyl:
Frequentie en Tijdstip: Kust- en overgangswateren, zomergemiddelde: minimaal 7x per meetjaar. Meren, maandelijks in het zomerhalfjaar, gedefinieerd als 1 maart tot en met 30 september: minimaal 6x per meetjaar.
Monsterlocatie: Kust- en overgangswateren, 1- mijls zone. Hier liggen de eerste punten van een aantal raaien die conform OSPAR-methodiek worden bemonsterd. Meren, midden in het meer, niet in directe nabijheid puntlozing of andere verstorende bron.
Negatieve maatlat planktonbloeien:
Frequentie en Tijdstip: Afhankelijk van watertype. Matig tot zeer electrolytrijke wateren minimaal 4 fytoplankton-bemonsteringen per meetjaar (bij voorkeur april, mei/juni, juli en augustus/september) en in electrolytarme wateren (zure vennen) twee (mei, augustus/september).
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor fytoplankton:
Maatlat chlorofyl:
Fixatie: Koel en donker bewaren en binnen 24 uur in behandeling nemen
Methode: NEN 6520
Negatieve maatlat planktonbloeien:
Fixatie: Monster (circa 0.5 l) fixeren met acetaatgebufferde lugol.
Preparaat: Bezinkingscuvet, omgekeerde microscoop
Teleenheden: volgens Maatlat.
Telstrategie: CEN norm (Beschikbaar 2005): Water quality- Guidance standard for the routine analysis of phytoplankton abundance and composition using inverted microscopy (Utermöhl technique).
|
NEN 6520, ISO 5667-3 (2004) Water quality sampling part 3: Guidance on the preservation and handling of water samples, prEN 15204 Water Quality, Guidance standard for routine analysis of phytoplankton abundance and composition using inverted microscopy (Utermöhl technique) Formal vote procedure. |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE1-2 Other aquatic flora |
7 |
1 |
6 |
om de 6 jaar |
Algemene samenvattende beschrijving (in bijzondere gevallen mogelijk enige afwijking):
QE1-2-1: Bepalen abundantie in gebieden waar macroalgen overlast bezorgen, d.m.v. kartering op basis van satellietbeelden (NDVI-methode).
QE1-2-2: Kartering begroeide oppervlak en % bedekking met zeegras op basis van luchtfoto’s en veldwerk. Daarnaast wordt van de met hogere planten begroeide kwelders en schorren in getijdengebieden eveneens m.b.v. luchtfoto’s en veldwerk het oppervlakte en samenstelling van de vegetatie tot op soortniveau vastgesteld.
QE1-2-3: Bemonstering op meerdere locaties per waterlichaam via gestratificeerd bemonsteren. Alleen het begroeibare deel van het waterlichaam hoeft beschouwd te worden in de monitoring. Het aantal te bemonsteren punten hangt af van de wateroppervlakte van het waterlichaam of stratum. De keuze van de meetpunten binnen het stratum vindt pseudo-random (ofwel pseudo-select) plaats. Een meetpunt is bij smalle meren een traject oever van 100 m, bij middelgrote en grote meren een vak van 200 bij 200m, waar de 4 hoeken worden bemonsterd. Bemonstering vindt plaats m.b.v. een tweezijdige hark, kijkbuis of snorkel vanaf de oever of vanaf het water (boot). Noteren van alle soorten in een vlak of langs een lijn, en zo zuiver mogelijk de bedekking (loodrechte projectie) van die soort in procenten schatten.
QE1-2-4: Handbemonstering van meerdere stenen (10 tot 30) dan wel rietstengels (10 tot 30). Bij afwezigheid van riet ook o.a. stengels van Nymphea alba of Nuphar lutea. Substraat mag niet recent drooggestaan hebben en moet in de fototrofe zone liggen zoveel mogelijk tegen de open waterzone. Habitat: Voor stromende wateren stenen, voor meren riet evt. kunstmatig substraat. Monsterlocatie: Op centraal punt langs de oever, niet in de luwte van zijwateren, kreken of baaien, maar grenzend aan het open water. Periode: Tussen 1 april en 1 juni (minimaal 4 weken lang bij kunstmatig substraat), bij herhaling identiek tijdvak.
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor overige waterflora:
beoordeling vindt plaats op het niveau van waterlichamen.
QE1-2-1 en QE1-2-2: Er zijn deelmaatlatten voor zeegras en wierophoping. Zeegras wordt beoordeeld op areaal, kwaliteit, en op de bedekkingspercentages van klein zeegras en van groot zeegras. Wierophoping wordt beoordeeld op het percentage van het areaal waar wierophoping is.
QE1-2-3: Per soort wordt zo zuiver mogelijk de bedekking (loodrechte projectie) van die soort in procenten geschat en genoteerd. De abundantie wordt geschat per soort in procenten of met een methode die op percentage klassen werkt. De abundantie van soorten kan ook genoteerd worden met behulp van de Tansley methode. Abundantie van ondergedoken planten, kroos, flab, kranswieren of mossen (bij sommige R typen) worden apart geschat. De eenheid voor de abundantie van deze groeivormen is het bedekkingspercentage ten opzichte van het begroeibaar areaal onder referentiecondities.
QE1-2-4: Fixatie: invriezen of eventueel met acetaatgebufferde lugol. Preparaat: Oxidatie volgens NEN-EN 13946 preparaat van monster. Methode: Interferentiecontrast (evt. fasecontrast) helder veld 100x (objectiefwaarde) olie-immersie. Telstrategie: De relatieve abundantie uitgedrukt in aantallen cellen van positieve en negatieve indicatoren. Het tellen van 200 schaaldeeltjes (100 individuen) is voor de maatlat voldoende (zie figuur macro-invertebraten). Het verdient aanbeveling een totale soortsamenstelling te bepalen. Dit kan van belang zijn bij onduidelijke (o.a. afwijkend van andere maatlatten) resultaten. |
STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04 |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE1-3 Benthic invertebrates |
7 |
1 |
6 |
om de 6 jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Monsterlocatie: een monsterlocatie bedraagt over het algemeen een rivier- of oevertraject van 50 tot 100 meter lengte, in de oeverzoene (litoraal). In grote meren wordt eventueel ook in open water gemeten (sub-litoraal)
Periode: in de periode april-mei (voorjaar), in uitzonderlijke gevallen een najaarsbemonstering (september en/of oktober).
Bemonstering: De macrofauna wordt bemonsterd met een standaard macrofauna-net (IAWM, 1984; WEW, 1999) over een lengte van 5 meter (standaard monsterlengte). Afhankelijk van omstandigheden kan deze monsterlengte groter zijn (tot 10 meter). Deze monsterlengte wordt naar evenredigheid verdeeld over de verschillende microhabitats die aanwezig zijn op een meetpunt (multihabitat bemonstering). De microhabitats zijn gebaseerd op de variatie in stroming, substraat, vegetatie, expositie etc. (STOWA, 2006). Per meetpunt van 50 tot 100 meter wordt de monsters samen genomen tot één mengmonster. De bemonstering van de macrofauna van het open water wordt uitgevoerd met een Van Veenhapper, Eckman-Birge happer of boxcorer, afhankelijk van het type substraat (RWS, 2005a).
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor macrofauna: bij de waterschappen wordt over het algemeen met STOWA methoden gewerkt, Rijkswaterstaat werkt met methoden beschreven in RWSV’s. Macrofauna wordt gemeten en beoordeeld op het niveau van een meetpunt. Voor een oordeel over het waterlichaam worden de resultaten van de meetpunten gemiddeld (geen stratificatie) of gewogen gemiddeld (bij stratificatie, weging naar omvang van het stratum). Het verzamelde materiaal kan ter plekke gefixeerd worden met alcohol, maar indien het materiaal ongefixeerd wordt meegenomen, moeten de monsters na terugkeer gekoeld worden bewaard en binnen 24 uur worden uitgezocht (STOWA, 2006). |
EN ISO 27828: Water quality – Methods of biological sampling – Guidance on handnet sampling of aquatic benthic macro-invertebrates (ISO 7828: 1985); EN ISO 28265: Water quality – Methods of biological sampling – Guidance on the design and use of quantitative samplers for benthic macro-invertebrates on stony substrata in shallow freshwaters (ISO 8265: 1988); EN ISO 9391: Water quality – Sampling in deep waters for macro-invertebrates - Guidance on the use of colonisation, qualitative and quantitative samples (ISO 9391: 1993); STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04. RWS, 2005a. Monsterneming van macrofauna met een Boxcorer, Van Veenhapper, Ekman Birge-Happer of een Werpkorf. Rijkswaterstaat Voorschrift Nr. 913.00.B004, versie 3.1, september 2005. |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE1-4 Fish |
7 |
1 |
6 |
om de 6 jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Monsterlocatie: Voor Vissen geldt het principe van gestratificeerd bemonsteren. De aanwezige vis habitats worden naar evenredigheid bemonsterd.
Bemonstering: De voornaamste toe te passen technieken zijn boomkorvisserij met 3 meter kor (grote rivieren), kuilvisserij met stortkuil in span (grote meren en grote kanalen), zegenvisserij (kleinere wateren), electrovisserij, fuikregistratie (grotere wateren) en zalmsteken (grote rivieren).
De boomkor, kuil en zegen leveren kwalitatieve en kwantitatieve informatie over soorten die zich op of nabij de bodem in de waterkolom bewegen (leeftijdsopbouw). Electrovisserij wordt vaak in combinatie met kor, kuil of zegen toegepast. Hierbij wordt vooral kwalitatieve en kwantitatieve informatie over oeversoorten verstrekt. Fuiken (en ankerkuil) zijn het meest geschikt voor het volgen van het aanwezige soortenspectrum. Door de continue registratie levert het een beeld op van de soortensamenstelling gedurende het gehele jaar. Zalmsteken geven informatie over het voorkomen van zalmachtigen. Overige methoden, in het bijzonder fuik monitoring, het steeknet en hengel-vangstregistratie, kunnen boven op de voorgeschreven methodes worden gebruikt als aanvulling op de verzamelde gegevens.
Periode: Actieve visserij (elektro, schepnet, kor, kuil, zegen) in augustus en september; passieve visserij (fuiken, ankerkuil) in de voorjaar/zomer (april t/m augustus), tenzij anders aangegeven. De voorgeschreven visserij-inspanning bij actieve visserij varieert tussen 0,5% (zeer grote wateren) en 35% (kleine wateren) van het oppervlak van het waterlichaam. De bemonstering vindt in principe 's nachts plaats, maar uit praktische overwegingen ook overdag.
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor vis: beoordeling vindt plaats op basis van het gehele waterlichaam. Representativiteit wordt verkregen door de bemonsteringsinspanning gelijkelijk te verdelen over de potentiële vishabitats van de vissen. Tijdens en na de bemonstering wordt de biomassa verhouding tussen de vissoorten uit de deelgebieden naar het gehele waterlichaam vertaald. Pas dan worden de maatlatten toegepast. Deze verrekening van de vangst naar het gehele waterlichaam moet bij een volgend meetjaar opnieuw worden uitgevoerd omdat de vis dan anders over het water verspreid kan zijn. |
STOWA. Handboek visstandsbemonstering- en beoordeling. STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04
|
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
6 Sub-programme: NLMS_OWTT_LW_CHEM - Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Chemie voor Meren Maas (Lake)
Sub-programme code* |
NLMS_OWTT_LW_CHEM Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Chemie voor Meren Maas |
Surface water category* |
Lake |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Voor de keuze van de meetlocaties/waterlichamen zijn de uitgangspunten van de KRW gevolgd: - significant debiet binnen stroomgebied, met inbegrip van locaties in grote rivieren met een stroomgebied van meer dan 2500 km2; - significant watervolume; - waar significante waterlichamen de grens van een lidstaat overschrijden; - aangewezen in Beschikking 77/795/EEC; - locaties die nodig zijn voor het inschatten van verontreinigingsvrachten bij grenzen van lidstaten en op de overgangen naar het mariene milieu. Meetlocaties (in waterlichamen die voldoen aan algemene uitgangspunten locatiekeuze) voor de chemie (prioritaire en specifieke verontreinigende stoffen) worden in beginsel samengesteld uit mondingen van grotere stroomgebieden, grensovergangen en representatieve locaties in de belangrijkste watersystemen en grotere meren. T&T locaties die in hetzelfde cluster van waterlichamen liggen als de 77/795/EEC locaties, worden als representatief beschouwd voor deze locaties. Binnen het geselecteerde waterlichaam wordt in principe één meetlocatie gekozen, dat is tevens het meetpunt. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Chemische monstername vindt bij T&T monitoring in principe plaats op de meetlocatie. Bij T&T monitoring is de meetlocatie dus gelijk aan het meetpunt, en dat is er maar één in een voor T&T monitoring geselecteerd waterlichaam. De locatie van het T&T meetpunt moet zo gekozen zijn dat bij significante belasting vanuit één of meer bestaande of geplande puntbronnen het meetpunt representatief is voor de belasting van het gehele waterlichaam of cluster van waterlichamen. Bij significante belasting vanuit bestaande of geplande diffuse bronnen moet eveneens een locatie worden gekozen die representatief is voor de belasting van het gehele waterlichaam of cluster van waterlichamen. Hierbij dient dus ook rekening gehouden te worden met autonome ontwikkelingen (toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen en lozingen). |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Geen afwijkingen |
Number of sites in the sub-programme* |
6 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Lake waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE3-2 Priority Substances |
6 |
12 |
6 |
om de 6 jaar |
Voor een betrouwbaar resultaat moeten monsters op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen. Voor de bemonstering worden de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften gebruikt. De huidige bemonsteringspraktijk is om 1 liter water te bemonsteren. Monsters worden vaak genomen vanaf schepen en in sommige gevallen vanaf de oevers. Hierbij moet voorkomen worden dat het monster besmet wordt (contaminatie) met stoffen uit de omgeving. Als het monster genomen is, moet dit stabiel blijven tot het tijdstip waarop de analyse plaats vindt. Ontleding, omzetting en chemische of biologische afbraak moet dus voorkomen worden. Voor veel chemische stoffen conserveringstechnieken en houdbaarheidstermijnen vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Afhankelijk van de stof worden de volgende analyse methodes toegepast:
- SPE-GC/MS
- P&T-GC/MS
- GC-NCl/MS
- ICP-MS
- LC/MS
- GC-ECD
- HPLC
- GC-MS
- HPLC-flu-DAD
- Deriv.-GC/MS |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Bij chemische parameters wordt in principe één representatieve locatie gekozen voor het hele waterlichaam. Bij operationele chemische monitoring kan wel ingespeeld worden op een grote ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam, door het aanwijzen van meerdere locaties. Variatie binnen het jaar wordt ondervangen door het frequentie van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling van het jaargemiddelde, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Voor stoffen met een MAC-waarde geldt dat alle metingen in alle jaren moeten voldoen aan de norm voor de MAC-waarde (dus geen middeling). |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE3-3 Non priority specific pollutants |
6 |
4 |
6 |
om de 6 jaar |
Voor een betrouwbaar resultaat moeten monsters op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen. Voor de bemonstering worden de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften gebruikt. De huidige bemonsteringspraktijk is om 1 liter water te bemonsteren. Monsters worden vaak genomen vanaf schepen en in sommige gevallen vanaf de oevers. Hierbij moet voorkomen worden dat het monster besmet wordt (contaminatie) met stoffen uit de omgeving. Als het monster genomen is, moet dit stabiel blijven tot het tijdstip waarop de analyse plaats vindt. Ontleding, omzetting en chemische of biologische afbraak moet dus voorkomen worden. Voor veel chemische stoffen conserveringstechnieken en houdbaarheidstermijnen vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Afhankelijk van de stof worden de volgende analyse methodes toegepast:
- SPE-GC/MS
- P&T-GC/MS
- GC-NCl/MS
- ICP-MS
- LC/MS
- GC-ECD
- HPLC
- GC-MS
- HPLC-flu-DAD
- Deriv.-GC/MS |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Bij chemische parameters wordt in principe één representatieve locatie gekozen voor het hele waterlichaam. Bij operationele chemische monitoring kan wel ingespeeld worden op een grote ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam, door het aanwijzen van meerdere locaties. Variatie binnen het jaar wordt ondervangen door het frequentie van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling van het jaargemiddelde, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Voor stoffen met een MAC-waarde geldt dat alle metingen in alle jaren moeten voldoen aan de norm voor de MAC-waarde (dus geen middeling). |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
7 Sub-programme: NLMS_OWTT_LW_FYSCHEM - Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Fysische Chemie voor Meren Maas (Lake)
Sub-programme code* |
NLMS_OWTT_LW_FYSCHEM Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Fysische Chemie voor Meren Maas |
Surface water category* |
Lake |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Algemene fysisch-chemische parameters zijn biologie ondersteunend. Deze parameters worden daarom zoveel mogelijk op dezelfde monitoringslocaties gemeten als waar de biologische monitoring plaats vindt. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op één of meerdere meetpunten gemeten. Algemene fysisch-chemische parameters zijn biologie ondersteunend. Deze parameters worden daarom waar mogelijk op dezelfde meetpunten gemeten als waar de biologische monitoring plaats vindt. Echter de algemeen fysisch-chemische parameters worden niet op alle biologische meetpunten gemeten: maar alleen daar waar ze representatief zijn voor het betreffende waterlichaam. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Geen afwijkingen |
Number of sites in the sub-programme* |
8 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Lake waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE3-1General Parameters |
8 |
6 |
6 |
om de 6 jaar |
Fysisch Chemische parameters zijn verschillend van aard. Voor de chemische stoffen geldt dezelfde meetmethode als voor de chemische kwaliteitselementen (monsters moeten op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen en volgens de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften). Thermische omstandigheden is geen chemische stof en wordt gemeten met een thermometer in de eenheid graden Celsius. Verzuringsgraad wordt gemeten met een pH meter. Doorzicht in m volgens SD (Secchi schijf). Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Voor de chemische stoffen geldt dezelfde analysemethode als voor de chemische kwaliteitselementen. Temperatuur en verzuringsgraad worden afgelezen van het meetapparaat. Doorzicht in m volgens SD (Secchi schijf). Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Algemene fysisch-chemische parameters sluiten aan bij de meetpunten van de biologie, op die manier via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Bij Temperatuur wordt geen middeling toegepast. |
De meetfrequentie uit de KRW is opgehoogd van 4 naar 6 en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
8 Sub-programme: NLMS_OWTT_LW_HMF - Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Hydromorfologie voor Meren Maas (Lake)
Sub-programme code* |
NLMS_OWTT_LW_HMF Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Hydromorfologie voor Meren Maas |
Surface water category* |
Lake |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Hydromorfologische parameters zijn biologie ondersteunend. Deze parameters worden daarom zoveel mogelijk op dezelfde monitoringslocaties gemeten als waar de biologische monitoring plaats vindt. Bij veel hydromorfologische parameters wordt het hele waterlichaam beschouwd. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op één of meerdere meetpunten gemeten. Afhankelijk van de parameter wordt op een punt (bijv. debiet) in het waterlichaam of vlakdekkend (beschrijvingen morfologie) gemeten. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Geen afwijkingen |
Number of sites in the sub-programme* |
7 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Lake waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE2 Hydromorphological QEs |
7 |
1 |
6 |
om de 6 jaar |
De hydromorfologische parameters zijn meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid uit bepaalde informatiebronnen. In het handboek Hydromorfologie (Ministerie van Verkeer en Waterstaat, RWS Waterdienst rapportnummer: WD 2007.006) is per parameter bepaald welke informatie-bronnen beschikbaar zijn en op welke manier de parameter uit de informatiebronnen kan worden afgeleid. In het rapport "Richtlijnen Monitoring Oppervlakte water" (Van Splunder, I., T.A.H.M. Pelsma en A.Bak, 2006) worden de gebruikte meetmethodes beschreven en toegelicht aan de hand van de volgende onderwerpen: beschrijving, meeteenheid, locatie, precisie en toelichting. |
De hydromorfologische parameters zijn meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid uit bepaalde informatiebronnen. In het rapport "Richtlijnen Monitoring Oppervlakte water" (Van Splunder, I., T.A.H.M. Pelsma en A.Bak, 2006) worden de gebruikte meetmethodes beschreven en toegelicht aan de hand van de volgende onderwerpen: beschrijving, meeteenheid, locatie, precisie en toelichting. |
CEN TC 230/WG 2/TG5: N32: CEN guidance standard for assessing the hydromorphological features of rivers; CEN TC 230/WG2/TG5: N48: CEN guidance on assessing river quality based on hydromorphological features (concept). |
Aangezien hydromorfologische parameters meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid worden uit bepaalde informatiebronnen, wordt de betrouwbaarheid bepaald door de kwaliteit van de gebruikte informatiebronnen |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
9 Sub-programme: NLMS_OWTT_RW_BIO - Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Biologie voor Rivieren Maas (River)
Sub-programme code* |
NLMS_OWTT_RW_BIO Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Biologie voor Rivieren Maas |
Surface water category* |
River |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Voor de keuze van de meetlocaties/waterlichamen zijn de uitgangspunten van de KRW gevolgd. Daartoe zijn de waterlichamen die aan onderstaande criteria voldoen op een lijst geplaatst:
- is het binnen het stroomgebieddistrict een belangrijk water gezien de omvang en de functie in het gehele stroomgebied;
- is het een grensoverschrijdend waterlichaam van significante omvang
- behoort het watertype tot één van de dominante of belangrijke watertypen
Voor de Toestand- en Trendmonitoring worden deze waterlichamen gegroepeerd naar unieke type-status combinatie. Per groep van waterlichamen van een zelfde type-status wordt een representatief waterlichaam aangewezen waarin de metingen plaatsvinden. Dit gebeurt via de mediaan-methode waarbij grootte (oppervlak/stroomgebied) en huidige toestand worden betrokken.
In het representatieve waterlichaam wordt één meetlocatie opgevoerd. Die meetlocatie kan bestaan uit één of meer meetpunten. De keuze van meetpunten binnen het waterlichaam is de bemonsteringsstrategie. Die bemonsteringsstrategie is uitgewerkt voor de verschillende biologische kwaliteitselementen.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op een of meerdere meetpunten gemeten. Het kiezen van meetpunten binnen een waterlichaam is afhankelijk van de lokale omstandigheden; uitgangspunt is representatief bemonsteren en aansluiten bij de informatie die nodig is voor de maatlatten. Om een beeld te krijgen van de toestand van een waterlichaam worden alleen relevante habitats (of biotopen) bemonsterd. De aanpak verschilt per kwaliteitselement, zo kan bij fytoplankton worden volstaan met een meetpunt per waterlichaam terwijl voor vissen en waterplanten veel meer steekproeven nodig zijn voor een representatief beeld. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Geen afwijkingen |
Number of sites in the sub-programme* |
28 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to River waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE1-3 Benthic invertebrates |
23 |
1 |
6 |
om de 6 jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Monsterlocatie: een monsterlocatie bedraagt over het algemeen een rivier- of oevertraject van 50 tot 100 meter lengte, in de oeverzoene (litoraal). In grote meren wordt eventueel ook in open water gemeten (sub-litoraal)
Periode: in de periode april-mei (voorjaar), in uitzonderlijke gevallen een najaarsbemonstering (september en/of oktober).
Bemonstering: De macrofauna wordt bemonsterd met een standaard macrofauna-net (IAWM, 1984; WEW, 1999) over een lengte van 5 meter (standaard monsterlengte). Afhankelijk van omstandigheden kan deze monsterlengte groter zijn (tot 10 meter). Deze monsterlengte wordt naar evenredigheid verdeeld over de verschillende microhabitats die aanwezig zijn op een meetpunt (multihabitat bemonstering). De microhabitats zijn gebaseerd op de variatie in stroming, substraat, vegetatie, expositie etc. (STOWA, 2006). Per meetpunt van 50 tot 100 meter wordt de monsters samen genomen tot één mengmonster. De bemonstering van de macrofauna van het open water wordt uitgevoerd met een Van Veenhapper, Eckman-Birge happer of boxcorer, afhankelijk van het type substraat (RWS, 2005a).
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor macrofauna: bij de waterschappen wordt over het algemeen met STOWA methoden gewerkt, Rijkswaterstaat werkt met methoden beschreven in RWSV’s. Macrofauna wordt gemeten en beoordeeld op het niveau van een meetpunt. Voor een oordeel over het waterlichaam worden de resultaten van de meetpunten gemiddeld (geen stratificatie) of gewogen gemiddeld (bij stratificatie, weging naar omvang van het stratum). Het verzamelde materiaal kan ter plekke gefixeerd worden met alcohol, maar indien het materiaal ongefixeerd wordt meegenomen, moeten de monsters na terugkeer gekoeld worden bewaard en binnen 24 uur worden uitgezocht (STOWA, 2006). |
EN ISO 27828: Water quality – Methods of biological sampling – Guidance on handnet sampling of aquatic benthic macro-invertebrates (ISO 7828: 1985); EN ISO 28265: Water quality – Methods of biological sampling – Guidance on the design and use of quantitative samplers for benthic macro-invertebrates on stony substrata in shallow freshwaters (ISO 8265: 1988); EN ISO 9391: Water quality – Sampling in deep waters for macro-invertebrates - Guidance on the use of colonisation, qualitative and quantitative samples (ISO 9391: 1993); STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04. RWS, 2005a. Monsterneming van macrofauna met een Boxcorer, Van Veenhapper, Ekman Birge-Happer of een Werpkorf. Rijkswaterstaat Voorschrift Nr. 913.00.B004, versie 3.1, september 2005. |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE1-4 Fish |
26 |
1 |
6 |
om de 6 jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Monsterlocatie: Voor Vissen geldt het principe van gestratificeerd bemonsteren. De aanwezige vis habitats worden naar evenredigheid bemonsterd.
Bemonstering: De voornaamste toe te passen technieken zijn boomkorvisserij met 3 meter kor (grote rivieren), kuilvisserij met stortkuil in span (grote meren en grote kanalen), zegenvisserij (kleinere wateren), electrovisserij, fuikregistratie (grotere wateren) en zalmsteken (grote rivieren).
De boomkor, kuil en zegen leveren kwalitatieve en kwantitatieve informatie over soorten die zich op of nabij de bodem in de waterkolom bewegen (leeftijdsopbouw). Electrovisserij wordt vaak in combinatie met kor, kuil of zegen toegepast. Hierbij wordt vooral kwalitatieve en kwantitatieve informatie over oeversoorten verstrekt. Fuiken (en ankerkuil) zijn het meest geschikt voor het volgen van het aanwezige soortenspectrum. Door de continue registratie levert het een beeld op van de soortensamenstelling gedurende het gehele jaar. Zalmsteken geven informatie over het voorkomen van zalmachtigen. Overige methoden, in het bijzonder fuik monitoring, het steeknet en hengel-vangstregistratie, kunnen boven op de voorgeschreven methodes worden gebruikt als aanvulling op de verzamelde gegevens.
Periode: Actieve visserij (elektro, schepnet, kor, kuil, zegen) in augustus en september; passieve visserij (fuiken, ankerkuil) in de voorjaar/zomer (april t/m augustus), tenzij anders aangegeven. De voorgeschreven visserij-inspanning bij actieve visserij varieert tussen 0,5% (zeer grote wateren) en 35% (kleine wateren) van het oppervlak van het waterlichaam. De bemonstering vindt in principe 's nachts plaats, maar uit praktische overwegingen ook overdag.
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor vis: beoordeling vindt plaats op basis van het gehele waterlichaam. Representativiteit wordt verkregen door de bemonsteringsinspanning gelijkelijk te verdelen over de potentiële vishabitats van de vissen. Tijdens en na de bemonstering wordt de biomassa verhouding tussen de vissoorten uit de deelgebieden naar het gehele waterlichaam vertaald. Pas dan worden de maatlatten toegepast. Deze verrekening van de vangst naar het gehele waterlichaam moet bij een volgend meetjaar opnieuw worden uitgevoerd omdat de vis dan anders over het water verspreid kan zijn. |
STOWA. Handboek visstandsbemonstering- en beoordeling. STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04
|
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE1-2 Other aquatic flora |
28 |
1 |
6 |
om de 6 jaar |
Algemene samenvattende beschrijving (in bijzondere gevallen mogelijk enige afwijking):
QE1-2-1: Bepalen abundantie in gebieden waar macroalgen overlast bezorgen, d.m.v. kartering op basis van satellietbeelden (NDVI-methode).
QE1-2-2: Kartering begroeide oppervlak en % bedekking met zeegras op basis van luchtfoto’s en veldwerk. Daarnaast wordt van de met hogere planten begroeide kwelders en schorren in getijdengebieden eveneens m.b.v. luchtfoto’s en veldwerk het oppervlakte en samenstelling van de vegetatie tot op soortniveau vastgesteld.
QE1-2-3: Bemonstering op meerdere locaties per waterlichaam via gestratificeerd bemonsteren. Alleen het begroeibare deel van het waterlichaam hoeft beschouwd te worden in de monitoring. Het aantal te bemonsteren punten hangt af van de wateroppervlakte van het waterlichaam of stratum. De keuze van de meetpunten binnen het stratum vindt pseudo-random (ofwel pseudo-select) plaats. Een meetpunt is bij smalle meren een traject oever van 100 m, bij middelgrote en grote meren een vak van 200 bij 200m, waar de 4 hoeken worden bemonsterd. Bemonstering vindt plaats m.b.v. een tweezijdige hark, kijkbuis of snorkel vanaf de oever of vanaf het water (boot). Noteren van alle soorten in een vlak of langs een lijn, en zo zuiver mogelijk de bedekking (loodrechte projectie) van die soort in procenten schatten.
QE1-2-4: Handbemonstering van meerdere stenen (10 tot 30) dan wel rietstengels (10 tot 30). Bij afwezigheid van riet ook o.a. stengels van Nymphea alba of Nuphar lutea. Substraat mag niet recent drooggestaan hebben en moet in de fototrofe zone liggen zoveel mogelijk tegen de open waterzone. Habitat: Voor stromende wateren stenen, voor meren riet evt. kunstmatig substraat. Monsterlocatie: Op centraal punt langs de oever, niet in de luwte van zijwateren, kreken of baaien, maar grenzend aan het open water. Periode: Tussen 1 april en 1 juni (minimaal 4 weken lang bij kunstmatig substraat), bij herhaling identiek tijdvak.
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor overige waterflora:
beoordeling vindt plaats op het niveau van waterlichamen.
QE1-2-1 en QE1-2-2: Er zijn deelmaatlatten voor zeegras en wierophoping. Zeegras wordt beoordeeld op areaal, kwaliteit, en op de bedekkingspercentages van klein zeegras en van groot zeegras. Wierophoping wordt beoordeeld op het percentage van het areaal waar wierophoping is.
QE1-2-3: Per soort wordt zo zuiver mogelijk de bedekking (loodrechte projectie) van die soort in procenten geschat en genoteerd. De abundantie wordt geschat per soort in procenten of met een methode die op percentage klassen werkt. De abundantie van soorten kan ook genoteerd worden met behulp van de Tansley methode. Abundantie van ondergedoken planten, kroos, flab, kranswieren of mossen (bij sommige R typen) worden apart geschat. De eenheid voor de abundantie van deze groeivormen is het bedekkingspercentage ten opzichte van het begroeibaar areaal onder referentiecondities.
QE1-2-4: Fixatie: invriezen of eventueel met acetaatgebufferde lugol. Preparaat: Oxidatie volgens NEN-EN 13946 preparaat van monster. Methode: Interferentiecontrast (evt. fasecontrast) helder veld 100x (objectiefwaarde) olie-immersie. Telstrategie: De relatieve abundantie uitgedrukt in aantallen cellen van positieve en negatieve indicatoren. Het tellen van 200 schaaldeeltjes (100 individuen) is voor de maatlat voldoende (zie figuur macro-invertebraten). Het verdient aanbeveling een totale soortsamenstelling te bepalen. Dit kan van belang zijn bij onduidelijke (o.a. afwijkend van andere maatlatten) resultaten. |
STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04 |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
10 Sub-programme: NLMS_OWTT_RW_CHEM - Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Chemie voor Rivieren Maas (River)
Sub-programme code* |
NLMS_OWTT_RW_CHEM Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Chemie voor Rivieren Maas |
Surface water category* |
River |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Voor de keuze van de meetlocaties/waterlichamen zijn de uitgangspunten van de KRW gevolgd: - significant debiet binnen stroomgebied, met inbegrip van locaties in grote rivieren met een stroomgebied van meer dan 2500 km2; - significant watervolume; - waar significante waterlichamen de grens van een lidstaat overschrijden; - aangewezen in Beschikking 77/795/EEC; - locaties die nodig zijn voor het inschatten van verontreinigingsvrachten bij grenzen van lidstaten en op de overgangen naar het mariene milieu. Meetlocaties (in waterlichamen die voldoen aan algemene uitgangspunten locatiekeuze) voor de chemie (prioritaire en specifieke verontreinigende stoffen) worden in beginsel samengesteld uit mondingen van grotere stroomgebieden, grensovergangen en representatieve locaties in de belangrijkste watersystemen en grotere meren. T&T locaties die in hetzelfde cluster van waterlichamen liggen als de 77/795/EEC locaties, worden als representatief beschouwd voor deze locaties. Binnen het geselecteerde waterlichaam wordt in principe één meetlocatie gekozen, dat is tevens het meetpunt. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Chemische monstername vindt bij T&T monitoring in principe plaats op de meetlocatie. Bij T&T monitoring is de meetlocatie dus gelijk aan het meetpunt, en dat is er maar één in een voor T&T monitoring geselecteerd waterlichaam. De locatie van het T&T meetpunt moet zo gekozen zijn dat bij significante belasting vanuit één of meer bestaande of geplande puntbronnen het meetpunt representatief is voor de belasting van het gehele waterlichaam of cluster van waterlichamen. Bij significante belasting vanuit bestaande of geplande diffuse bronnen moet eveneens een locatie worden gekozen die representatief is voor de belasting van het gehele waterlichaam of cluster van waterlichamen. Hierbij dient dus ook rekening gehouden te worden met autonome ontwikkelingen (toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen en lozingen). |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Geen afwijkingen |
Number of sites in the sub-programme* |
19 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to River waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE3-2 Priority Substances |
19 |
12 |
6 |
om de 6 jaar |
Voor een betrouwbaar resultaat moeten monsters op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen. Voor de bemonstering worden de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften gebruikt. De huidige bemonsteringspraktijk is om 1 liter water te bemonsteren. Monsters worden vaak genomen vanaf schepen en in sommige gevallen vanaf de oevers. Hierbij moet voorkomen worden dat het monster besmet wordt (contaminatie) met stoffen uit de omgeving. Als het monster genomen is, moet dit stabiel blijven tot het tijdstip waarop de analyse plaats vindt. Ontleding, omzetting en chemische of biologische afbraak moet dus voorkomen worden. Voor veel chemische stoffen conserveringstechnieken en houdbaarheidstermijnen vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Afhankelijk van de stof worden de volgende analyse methodes toegepast:
- SPE-GC/MS
- P&T-GC/MS
- GC-NCl/MS
- ICP-MS
- LC/MS
- GC-ECD
- HPLC
- GC-MS
- HPLC-flu-DAD
- Deriv.-GC/MS |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Bij chemische parameters wordt in principe één representatieve locatie gekozen voor het hele waterlichaam. Bij operationele chemische monitoring kan wel ingespeeld worden op een grote ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam, door het aanwijzen van meerdere locaties. Variatie binnen het jaar wordt ondervangen door het frequentie van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling van het jaargemiddelde, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Voor stoffen met een MAC-waarde geldt dat alle metingen in alle jaren moeten voldoen aan de norm voor de MAC-waarde (dus geen middeling). |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE3-3 Non priority specific pollutants |
19 |
4 |
6 |
om de 6 jaar |
Voor een betrouwbaar resultaat moeten monsters op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen. Voor de bemonstering worden de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften gebruikt. De huidige bemonsteringspraktijk is om 1 liter water te bemonsteren. Monsters worden vaak genomen vanaf schepen en in sommige gevallen vanaf de oevers. Hierbij moet voorkomen worden dat het monster besmet wordt (contaminatie) met stoffen uit de omgeving. Als het monster genomen is, moet dit stabiel blijven tot het tijdstip waarop de analyse plaats vindt. Ontleding, omzetting en chemische of biologische afbraak moet dus voorkomen worden. Voor veel chemische stoffen conserveringstechnieken en houdbaarheidstermijnen vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Afhankelijk van de stof worden de volgende analyse methodes toegepast:
- SPE-GC/MS
- P&T-GC/MS
- GC-NCl/MS
- ICP-MS
- LC/MS
- GC-ECD
- HPLC
- GC-MS
- HPLC-flu-DAD
- Deriv.-GC/MS |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Bij chemische parameters wordt in principe één representatieve locatie gekozen voor het hele waterlichaam. Bij operationele chemische monitoring kan wel ingespeeld worden op een grote ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam, door het aanwijzen van meerdere locaties. Variatie binnen het jaar wordt ondervangen door het frequentie van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling van het jaargemiddelde, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Voor stoffen met een MAC-waarde geldt dat alle metingen in alle jaren moeten voldoen aan de norm voor de MAC-waarde (dus geen middeling). |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
11 Sub-programme: NLMS_OWTT_RW_FYSCHEM - Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Fysische Chemie voor Rivieren Maas (River)
Sub-programme code* |
NLMS_OWTT_RW_FYSCHEM Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Fysische Chemie voor Rivieren Maas |
Surface water category* |
River |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Algemene fysisch-chemische parameters zijn biologie ondersteunend. Deze parameters worden daarom zoveel mogelijk op dezelfde monitoringslocaties gemeten als waar de biologische monitoring plaats vindt. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op één of meerdere meetpunten gemeten. Algemene fysisch-chemische parameters zijn biologie ondersteunend. Deze parameters worden daarom waar mogelijk op dezelfde meetpunten gemeten als waar de biologische monitoring plaats vindt. Echter de algemeen fysisch-chemische parameters worden niet op alle biologische meetpunten gemeten: maar alleen daar waar ze representatief zijn voor het betreffende waterlichaam. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Geen afwijkingen |
Number of sites in the sub-programme* |
27 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to River waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE3-1General Parameters |
27 |
6 |
6 |
om de 6 jaar |
Fysisch Chemische parameters zijn verschillend van aard. Voor de chemische stoffen geldt dezelfde meetmethode als voor de chemische kwaliteitselementen (monsters moeten op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen en volgens de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften). Thermische omstandigheden is geen chemische stof en wordt gemeten met een thermometer in de eenheid graden Celsius. Verzuringsgraad wordt gemeten met een pH meter. Doorzicht in m volgens SD (Secchi schijf). Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Voor de chemische stoffen geldt dezelfde analysemethode als voor de chemische kwaliteitselementen. Temperatuur en verzuringsgraad worden afgelezen van het meetapparaat. Doorzicht in m volgens SD (Secchi schijf). Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Algemene fysisch-chemische parameters sluiten aan bij de meetpunten van de biologie, op die manier via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Bij Temperatuur wordt geen middeling toegepast. |
De meetfrequentie uit de KRW is opgehoogd van 4 naar 6 en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
12 Sub-programme: NLMS_OWTT_RW_HMF - Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Hydromorfologie voor Rivieren Maas (River)
Sub-programme code* |
NLMS_OWTT_RW_HMF Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Hydromorfologie voor Rivieren Maas |
Surface water category* |
River |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Hydromorfologische parameters zijn biologie ondersteunend. Deze parameters worden daarom zoveel mogelijk op dezelfde monitoringslocaties gemeten als waar de biologische monitoring plaats vindt. Bij veel hydromorfologische parameters wordt het hele waterlichaam beschouwd. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op één of meerdere meetpunten gemeten. Afhankelijk van de parameter wordt op een punt (bijv. debiet) in het waterlichaam of vlakdekkend (beschrijvingen morfologie) gemeten. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Geen afwijkingen |
Number of sites in the sub-programme* |
24 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to River waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE2 Hydromorphological QEs |
24 |
1 |
6 |
om de 6 jaar |
De hydromorfologische parameters zijn meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid uit bepaalde informatiebronnen. In het handboek Hydromorfologie (Ministerie van Verkeer en Waterstaat, RWS Waterdienst rapportnummer: WD 2007.006) is per parameter bepaald welke informatie-bronnen beschikbaar zijn en op welke manier de parameter uit de informatiebronnen kan worden afgeleid. In het rapport "Richtlijnen Monitoring Oppervlakte water" (Van Splunder, I., T.A.H.M. Pelsma en A.Bak, 2006) worden de gebruikte meetmethodes beschreven en toegelicht aan de hand van de volgende onderwerpen: beschrijving, meeteenheid, locatie, precisie en toelichting. |
De hydromorfologische parameters zijn meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid uit bepaalde informatiebronnen. In het rapport "Richtlijnen Monitoring Oppervlakte water" (Van Splunder, I., T.A.H.M. Pelsma en A.Bak, 2006) worden de gebruikte meetmethodes beschreven en toegelicht aan de hand van de volgende onderwerpen: beschrijving, meeteenheid, locatie, precisie en toelichting. |
CEN TC 230/WG 2/TG5: N32: CEN guidance standard for assessing the hydromorphological features of rivers; CEN TC 230/WG2/TG5: N48: CEN guidance on assessing river quality based on hydromorphological features (concept). |
Aangezien hydromorfologische parameters meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid worden uit bepaalde informatiebronnen, wordt de betrouwbaarheid bepaald door de kwaliteit van de gebruikte informatiebronnen |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
13 Sub-programme: NLMS_OWTT_TW_BIO - Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Biologie voor Overgangswater Maas (Transitional)
Sub-programme code* |
NLMS_OWTT_TW_BIO Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Biologie voor Overgangswater Maas |
Surface water category* |
Transitional |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Voor de keuze van de meetlocaties/waterlichamen zijn de uitgangspunten van de KRW gevolgd. Daartoe zijn de waterlichamen die aan onderstaande criteria voldoen op een lijst geplaatst:
- is het binnen het stroomgebieddistrict een belangrijk water gezien de omvang en de functie in het gehele stroomgebied;
- is het een grensoverschrijdend waterlichaam van significante omvang
- behoort het watertype tot één van de dominante of belangrijke watertypen
Voor de Toestand- en Trendmonitoring worden deze waterlichamen gegroepeerd naar unieke type-status combinatie. Per groep van waterlichamen van een zelfde type-status wordt een representatief waterlichaam aangewezen waarin de metingen plaatsvinden. Dit gebeurt via de mediaan-methode waarbij grootte (oppervlak/stroomgebied) en huidige toestand worden betrokken.
In het representatieve waterlichaam wordt één meetlocatie opgevoerd. Die meetlocatie kan bestaan uit één of meer meetpunten. De keuze van meetpunten binnen het waterlichaam is de bemonsteringsstrategie. Die bemonsteringsstrategie is uitgewerkt voor de verschillende biologische kwaliteitselementen.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op een of meerdere meetpunten gemeten. Het kiezen van meetpunten binnen een waterlichaam is afhankelijk van de lokale omstandigheden; uitgangspunt is representatief bemonsteren en aansluiten bij de informatie die nodig is voor de maatlatten. Om een beeld te krijgen van de toestand van een waterlichaam worden alleen relevante habitats (of biotopen) bemonsterd. De aanpak verschilt per kwaliteitselement, zo kan bij fytoplankton worden volstaan met een meetpunt per waterlichaam terwijl voor vissen en waterplanten veel meer steekproeven nodig zijn voor een representatief beeld. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Geen Overige Waterflora (QE1-2) locaties vanwege het niet aanwezig zijn van potentieel begroeid areaal |
Number of sites in the sub-programme* |
1 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Transitional waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE1-1 Phytoplankton |
1 |
7 |
6 |
om de 6 jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Bemonstering: Kust- en overgangswateren, watermonsters omhoog pompen (volgens standaard B001 t/m B004). Ten eerste aan het oppervlak meten langs raaien. Ten tweede verticaal meten (o.a. temperatuur in de spronglaag). Voor de diepere waterlagen wordt gebruikt gemaakt van een speciaal bemonsteringsapparaat, de zogeheten roset-sampler. Meren, bemonstering gebeurd met een emmer, steekbuis of waterhapper in de bovenste meter van de waterlaag, in diepe stratificerende wateren mengmonster in epilimnion.
Maatlat chlorofyl:
Frequentie en Tijdstip: Kust- en overgangswateren, zomergemiddelde: minimaal 7x per meetjaar. Meren, maandelijks in het zomerhalfjaar, gedefinieerd als 1 maart tot en met 30 september: minimaal 6x per meetjaar.
Monsterlocatie: Kust- en overgangswateren, 1- mijls zone. Hier liggen de eerste punten van een aantal raaien die conform OSPAR-methodiek worden bemonsterd. Meren, midden in het meer, niet in directe nabijheid puntlozing of andere verstorende bron.
Negatieve maatlat planktonbloeien:
Frequentie en Tijdstip: Afhankelijk van watertype. Matig tot zeer electrolytrijke wateren minimaal 4 fytoplankton-bemonsteringen per meetjaar (bij voorkeur april, mei/juni, juli en augustus/september) en in electrolytarme wateren (zure vennen) twee (mei, augustus/september).
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor fytoplankton:
Maatlat chlorofyl:
Fixatie: Koel en donker bewaren en binnen 24 uur in behandeling nemen
Methode: NEN 6520
Negatieve maatlat planktonbloeien:
Fixatie: Monster (circa 0.5 l) fixeren met acetaatgebufferde lugol.
Preparaat: Bezinkingscuvet, omgekeerde microscoop
Teleenheden: volgens Maatlat.
Telstrategie: CEN norm (Beschikbaar 2005): Water quality- Guidance standard for the routine analysis of phytoplankton abundance and composition using inverted microscopy (Utermöhl technique).
|
NEN 6520, ISO 5667-3 (2004) Water quality sampling part 3: Guidance on the preservation and handling of water samples, prEN 15204 Water Quality, Guidance standard for routine analysis of phytoplankton abundance and composition using inverted microscopy (Utermöhl technique) Formal vote procedure. |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE1-2 Other aquatic flora |
0 |
1 |
6 |
om de 6 jaar |
Algemene samenvattende beschrijving (in bijzondere gevallen mogelijk enige afwijking):
QE1-2-1: Bepalen abundantie in gebieden waar macroalgen overlast bezorgen, d.m.v. kartering op basis van satellietbeelden (NDVI-methode).
QE1-2-2: Kartering begroeide oppervlak en % bedekking met zeegras op basis van luchtfoto’s en veldwerk. Daarnaast wordt van de met hogere planten begroeide kwelders en schorren in getijdengebieden eveneens m.b.v. luchtfoto’s en veldwerk het oppervlakte en samenstelling van de vegetatie tot op soortniveau vastgesteld.
QE1-2-3: Bemonstering op meerdere locaties per waterlichaam via gestratificeerd bemonsteren. Alleen het begroeibare deel van het waterlichaam hoeft beschouwd te worden in de monitoring. Het aantal te bemonsteren punten hangt af van de wateroppervlakte van het waterlichaam of stratum. De keuze van de meetpunten binnen het stratum vindt pseudo-random (ofwel pseudo-select) plaats. Een meetpunt is bij smalle meren een traject oever van 100 m, bij middelgrote en grote meren een vak van 200 bij 200m, waar de 4 hoeken worden bemonsterd. Bemonstering vindt plaats m.b.v. een tweezijdige hark, kijkbuis of snorkel vanaf de oever of vanaf het water (boot). Noteren van alle soorten in een vlak of langs een lijn, en zo zuiver mogelijk de bedekking (loodrechte projectie) van die soort in procenten schatten.
QE1-2-4: Handbemonstering van meerdere stenen (10 tot 30) dan wel rietstengels (10 tot 30). Bij afwezigheid van riet ook o.a. stengels van Nymphea alba of Nuphar lutea. Substraat mag niet recent drooggestaan hebben en moet in de fototrofe zone liggen zoveel mogelijk tegen de open waterzone. Habitat: Voor stromende wateren stenen, voor meren riet evt. kunstmatig substraat. Monsterlocatie: Op centraal punt langs de oever, niet in de luwte van zijwateren, kreken of baaien, maar grenzend aan het open water. Periode: Tussen 1 april en 1 juni (minimaal 4 weken lang bij kunstmatig substraat), bij herhaling identiek tijdvak.
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor overige waterflora:
beoordeling vindt plaats op het niveau van waterlichamen.
QE1-2-1 en QE1-2-2: Er zijn deelmaatlatten voor zeegras en wierophoping. Zeegras wordt beoordeeld op areaal, kwaliteit, en op de bedekkingspercentages van klein zeegras en van groot zeegras. Wierophoping wordt beoordeeld op het percentage van het areaal waar wierophoping is.
QE1-2-3: Per soort wordt zo zuiver mogelijk de bedekking (loodrechte projectie) van die soort in procenten geschat en genoteerd. De abundantie wordt geschat per soort in procenten of met een methode die op percentage klassen werkt. De abundantie van soorten kan ook genoteerd worden met behulp van de Tansley methode. Abundantie van ondergedoken planten, kroos, flab, kranswieren of mossen (bij sommige R typen) worden apart geschat. De eenheid voor de abundantie van deze groeivormen is het bedekkingspercentage ten opzichte van het begroeibaar areaal onder referentiecondities.
QE1-2-4: Fixatie: invriezen of eventueel met acetaatgebufferde lugol. Preparaat: Oxidatie volgens NEN-EN 13946 preparaat van monster. Methode: Interferentiecontrast (evt. fasecontrast) helder veld 100x (objectiefwaarde) olie-immersie. Telstrategie: De relatieve abundantie uitgedrukt in aantallen cellen van positieve en negatieve indicatoren. Het tellen van 200 schaaldeeltjes (100 individuen) is voor de maatlat voldoende (zie figuur macro-invertebraten). Het verdient aanbeveling een totale soortsamenstelling te bepalen. Dit kan van belang zijn bij onduidelijke (o.a. afwijkend van andere maatlatten) resultaten. |
STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04 |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE1-3 Benthic invertebrates |
1 |
1 |
6 |
om de 6 jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Monsterlocatie: een monsterlocatie bedraagt over het algemeen een rivier- of oevertraject van 50 tot 100 meter lengte, in de oeverzoene (litoraal). In grote meren wordt eventueel ook in open water gemeten (sub-litoraal)
Periode: in de periode april-mei (voorjaar), in uitzonderlijke gevallen een najaarsbemonstering (september en/of oktober).
Bemonstering: De macrofauna wordt bemonsterd met een standaard macrofauna-net (IAWM, 1984; WEW, 1999) over een lengte van 5 meter (standaard monsterlengte). Afhankelijk van omstandigheden kan deze monsterlengte groter zijn (tot 10 meter). Deze monsterlengte wordt naar evenredigheid verdeeld over de verschillende microhabitats die aanwezig zijn op een meetpunt (multihabitat bemonstering). De microhabitats zijn gebaseerd op de variatie in stroming, substraat, vegetatie, expositie etc. (STOWA, 2006). Per meetpunt van 50 tot 100 meter wordt de monsters samen genomen tot één mengmonster. De bemonstering van de macrofauna van het open water wordt uitgevoerd met een Van Veenhapper, Eckman-Birge happer of boxcorer, afhankelijk van het type substraat (RWS, 2005a).
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor macrofauna: bij de waterschappen wordt over het algemeen met STOWA methoden gewerkt, Rijkswaterstaat werkt met methoden beschreven in RWSV’s. Macrofauna wordt gemeten en beoordeeld op het niveau van een meetpunt. Voor een oordeel over het waterlichaam worden de resultaten van de meetpunten gemiddeld (geen stratificatie) of gewogen gemiddeld (bij stratificatie, weging naar omvang van het stratum). Het verzamelde materiaal kan ter plekke gefixeerd worden met alcohol, maar indien het materiaal ongefixeerd wordt meegenomen, moeten de monsters na terugkeer gekoeld worden bewaard en binnen 24 uur worden uitgezocht (STOWA, 2006). |
EN ISO 27828: Water quality – Methods of biological sampling – Guidance on handnet sampling of aquatic benthic macro-invertebrates (ISO 7828: 1985); EN ISO 28265: Water quality – Methods of biological sampling – Guidance on the design and use of quantitative samplers for benthic macro-invertebrates on stony substrata in shallow freshwaters (ISO 8265: 1988); EN ISO 9391: Water quality – Sampling in deep waters for macro-invertebrates - Guidance on the use of colonisation, qualitative and quantitative samples (ISO 9391: 1993); STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04. RWS, 2005a. Monsterneming van macrofauna met een Boxcorer, Van Veenhapper, Ekman Birge-Happer of een Werpkorf. Rijkswaterstaat Voorschrift Nr. 913.00.B004, versie 3.1, september 2005. |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE1-4 Fish |
1 |
1 |
6 |
om de 6 jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Monsterlocatie: Voor Vissen geldt het principe van gestratificeerd bemonsteren. De aanwezige vis habitats worden naar evenredigheid bemonsterd.
Bemonstering: De voornaamste toe te passen technieken zijn boomkorvisserij met 3 meter kor (grote rivieren), kuilvisserij met stortkuil in span (grote meren en grote kanalen), zegenvisserij (kleinere wateren), electrovisserij, fuikregistratie (grotere wateren) en zalmsteken (grote rivieren).
De boomkor, kuil en zegen leveren kwalitatieve en kwantitatieve informatie over soorten die zich op of nabij de bodem in de waterkolom bewegen (leeftijdsopbouw). Electrovisserij wordt vaak in combinatie met kor, kuil of zegen toegepast. Hierbij wordt vooral kwalitatieve en kwantitatieve informatie over oeversoorten verstrekt. Fuiken (en ankerkuil) zijn het meest geschikt voor het volgen van het aanwezige soortenspectrum. Door de continue registratie levert het een beeld op van de soortensamenstelling gedurende het gehele jaar. Zalmsteken geven informatie over het voorkomen van zalmachtigen. Overige methoden, in het bijzonder fuik monitoring, het steeknet en hengel-vangstregistratie, kunnen boven op de voorgeschreven methodes worden gebruikt als aanvulling op de verzamelde gegevens.
Periode: Actieve visserij (elektro, schepnet, kor, kuil, zegen) in augustus en september; passieve visserij (fuiken, ankerkuil) in de voorjaar/zomer (april t/m augustus), tenzij anders aangegeven. De voorgeschreven visserij-inspanning bij actieve visserij varieert tussen 0,5% (zeer grote wateren) en 35% (kleine wateren) van het oppervlak van het waterlichaam. De bemonstering vindt in principe 's nachts plaats, maar uit praktische overwegingen ook overdag.
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor vis: beoordeling vindt plaats op basis van het gehele waterlichaam. Representativiteit wordt verkregen door de bemonsteringsinspanning gelijkelijk te verdelen over de potentiële vishabitats van de vissen. Tijdens en na de bemonstering wordt de biomassa verhouding tussen de vissoorten uit de deelgebieden naar het gehele waterlichaam vertaald. Pas dan worden de maatlatten toegepast. Deze verrekening van de vangst naar het gehele waterlichaam moet bij een volgend meetjaar opnieuw worden uitgevoerd omdat de vis dan anders over het water verspreid kan zijn. |
STOWA. Handboek visstandsbemonstering- en beoordeling. STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04
|
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
14 Sub-programme: NLMS_OWTT_TW_CHEM - Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Chemie voor Overgangswater Maas (Transitional)
Sub-programme code* |
NLMS_OWTT_TW_CHEM Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Chemie voor Overgangswater Maas |
Surface water category* |
Transitional |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Voor de keuze van de meetlocaties/waterlichamen zijn de uitgangspunten van de KRW gevolgd: - significant debiet binnen stroomgebied, met inbegrip van locaties in grote rivieren met een stroomgebied van meer dan 2500 km2; - significant watervolume; - waar significante waterlichamen de grens van een lidstaat overschrijden; - aangewezen in Beschikking 77/795/EEC; - locaties die nodig zijn voor het inschatten van verontreinigingsvrachten bij grenzen van lidstaten en op de overgangen naar het mariene milieu. Meetlocaties (in waterlichamen die voldoen aan algemene uitgangspunten locatiekeuze) voor de chemie (prioritaire en specifieke verontreinigende stoffen) worden in beginsel samengesteld uit mondingen van grotere stroomgebieden, grensovergangen en representatieve locaties in de belangrijkste watersystemen en grotere meren. T&T locaties die in hetzelfde cluster van waterlichamen liggen als de 77/795/EEC locaties, worden als representatief beschouwd voor deze locaties. Binnen het geselecteerde waterlichaam wordt in principe één meetlocatie gekozen, dat is tevens het meetpunt. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Chemische monstername vindt bij T&T monitoring in principe plaats op de meetlocatie. Bij T&T monitoring is de meetlocatie dus gelijk aan het meetpunt, en dat is er maar één in een voor T&T monitoring geselecteerd waterlichaam. De locatie van het T&T meetpunt moet zo gekozen zijn dat bij significante belasting vanuit één of meer bestaande of geplande puntbronnen het meetpunt representatief is voor de belasting van het gehele waterlichaam of cluster van waterlichamen. Bij significante belasting vanuit bestaande of geplande diffuse bronnen moet eveneens een locatie worden gekozen die representatief is voor de belasting van het gehele waterlichaam of cluster van waterlichamen. Hierbij dient dus ook rekening gehouden te worden met autonome ontwikkelingen (toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen en lozingen). |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Geen afwijkingen |
Number of sites in the sub-programme* |
1 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Transitional waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE3-2 Priority Substances |
1 |
12 |
6 |
om de 6 jaar |
Voor een betrouwbaar resultaat moeten monsters op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen. Voor de bemonstering worden de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften gebruikt. De huidige bemonsteringspraktijk is om 1 liter water te bemonsteren. Monsters worden vaak genomen vanaf schepen en in sommige gevallen vanaf de oevers. Hierbij moet voorkomen worden dat het monster besmet wordt (contaminatie) met stoffen uit de omgeving. Als het monster genomen is, moet dit stabiel blijven tot het tijdstip waarop de analyse plaats vindt. Ontleding, omzetting en chemische of biologische afbraak moet dus voorkomen worden. Voor veel chemische stoffen conserveringstechnieken en houdbaarheidstermijnen vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Afhankelijk van de stof worden de volgende analyse methodes toegepast:
- SPE-GC/MS
- P&T-GC/MS
- GC-NCl/MS
- ICP-MS
- LC/MS
- GC-ECD
- HPLC
- GC-MS
- HPLC-flu-DAD
- Deriv.-GC/MS |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Bij chemische parameters wordt in principe één representatieve locatie gekozen voor het hele waterlichaam. Bij operationele chemische monitoring kan wel ingespeeld worden op een grote ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam, door het aanwijzen van meerdere locaties. Variatie binnen het jaar wordt ondervangen door het frequentie van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling van het jaargemiddelde, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Voor stoffen met een MAC-waarde geldt dat alle metingen in alle jaren moeten voldoen aan de norm voor de MAC-waarde (dus geen middeling). |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE3-3 Non priority specific pollutants |
1 |
4 |
6 |
om de 6 jaar |
Voor een betrouwbaar resultaat moeten monsters op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen. Voor de bemonstering worden de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften gebruikt. De huidige bemonsteringspraktijk is om 1 liter water te bemonsteren. Monsters worden vaak genomen vanaf schepen en in sommige gevallen vanaf de oevers. Hierbij moet voorkomen worden dat het monster besmet wordt (contaminatie) met stoffen uit de omgeving. Als het monster genomen is, moet dit stabiel blijven tot het tijdstip waarop de analyse plaats vindt. Ontleding, omzetting en chemische of biologische afbraak moet dus voorkomen worden. Voor veel chemische stoffen conserveringstechnieken en houdbaarheidstermijnen vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Afhankelijk van de stof worden de volgende analyse methodes toegepast:
- SPE-GC/MS
- P&T-GC/MS
- GC-NCl/MS
- ICP-MS
- LC/MS
- GC-ECD
- HPLC
- GC-MS
- HPLC-flu-DAD
- Deriv.-GC/MS |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Bij chemische parameters wordt in principe één representatieve locatie gekozen voor het hele waterlichaam. Bij operationele chemische monitoring kan wel ingespeeld worden op een grote ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam, door het aanwijzen van meerdere locaties. Variatie binnen het jaar wordt ondervangen door het frequentie van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling van het jaargemiddelde, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Voor stoffen met een MAC-waarde geldt dat alle metingen in alle jaren moeten voldoen aan de norm voor de MAC-waarde (dus geen middeling). |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
15 Sub-programme: NLMS_OWTT_TW_FYSCHEM - Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Fysische Chemie voor Overgangswater Maas (Transitional)
Sub-programme code* |
NLMS_OWTT_TW_FYSCHEM Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Fysische Chemie voor Overgangswater Maas |
Surface water category* |
Transitional |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Algemene fysisch-chemische parameters zijn biologie ondersteunend. Deze parameters worden daarom zoveel mogelijk op dezelfde monitoringslocaties gemeten als waar de biologische monitoring plaats vindt. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op één of meerdere meetpunten gemeten. Algemene fysisch-chemische parameters zijn biologie ondersteunend. Deze parameters worden daarom waar mogelijk op dezelfde meetpunten gemeten als waar de biologische monitoring plaats vindt. Echter de algemeen fysisch-chemische parameters worden niet op alle biologische meetpunten gemeten: maar alleen daar waar ze representatief zijn voor het betreffende waterlichaam. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Geen afwijkingen |
Number of sites in the sub-programme* |
1 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Transitional waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE3-1General Parameters |
1 |
6 |
6 |
om de 6 jaar |
Fysisch Chemische parameters zijn verschillend van aard. Voor de chemische stoffen geldt dezelfde meetmethode als voor de chemische kwaliteitselementen (monsters moeten op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen en volgens de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften). Thermische omstandigheden is geen chemische stof en wordt gemeten met een thermometer in de eenheid graden Celsius. Verzuringsgraad wordt gemeten met een pH meter. Doorzicht in m volgens SD (Secchi schijf). Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Voor de chemische stoffen geldt dezelfde analysemethode als voor de chemische kwaliteitselementen. Temperatuur en verzuringsgraad worden afgelezen van het meetapparaat. Doorzicht in m volgens SD (Secchi schijf). Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Algemene fysisch-chemische parameters sluiten aan bij de meetpunten van de biologie, op die manier via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Bij Temperatuur wordt geen middeling toegepast. |
De meetfrequentie uit de KRW is opgehoogd van 4 naar 6 en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
16 Sub-programme: NLMS_OWTT_TW_HMF - Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Hydromorfologie voor Overgangswater Maas (Transitional)
Sub-programme code* |
NLMS_OWTT_TW_HMF Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Toestand en Trend Monitoring Hydromorfologie voor Overgangswater Maas |
Surface water category* |
Transitional |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Hydromorfologische parameters zijn biologie ondersteunend. Deze parameters worden daarom zoveel mogelijk op dezelfde monitoringslocaties gemeten als waar de biologische monitoring plaats vindt. Bij veel hydromorfologische parameters wordt het hele waterlichaam beschouwd. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op één of meerdere meetpunten gemeten. Afhankelijk van de parameter wordt op een punt (bijv. debiet) in het waterlichaam of vlakdekkend (beschrijvingen morfologie) gemeten. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Geen afwijkingen |
Number of sites in the sub-programme* |
1 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Transitional waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE2 Hydromorphological QEs |
1 |
1 |
6 |
om de 6 jaar |
De hydromorfologische parameters zijn meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid uit bepaalde informatiebronnen. In het handboek Hydromorfologie (Ministerie van Verkeer en Waterstaat, RWS Waterdienst rapportnummer: WD 2007.006) is per parameter bepaald welke informatie-bronnen beschikbaar zijn en op welke manier de parameter uit de informatiebronnen kan worden afgeleid. In het rapport "Richtlijnen Monitoring Oppervlakte water" (Van Splunder, I., T.A.H.M. Pelsma en A.Bak, 2006) worden de gebruikte meetmethodes beschreven en toegelicht aan de hand van de volgende onderwerpen: beschrijving, meeteenheid, locatie, precisie en toelichting. |
De hydromorfologische parameters zijn meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid uit bepaalde informatiebronnen. In het rapport "Richtlijnen Monitoring Oppervlakte water" (Van Splunder, I., T.A.H.M. Pelsma en A.Bak, 2006) worden de gebruikte meetmethodes beschreven en toegelicht aan de hand van de volgende onderwerpen: beschrijving, meeteenheid, locatie, precisie en toelichting. |
CEN TC 230/WG 2/TG5: N32: CEN guidance standard for assessing the hydromorphological features of rivers; CEN TC 230/WG2/TG5: N48: CEN guidance on assessing river quality based on hydromorphological features (concept). |
Aangezien hydromorfologische parameters meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid worden uit bepaalde informatiebronnen, wordt de betrouwbaarheid bepaald door de kwaliteit van de gebruikte informatiebronnen |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
1.2.2 PROGRAMME: NLMS_OWOM - Programma Operationele Monitoring voor Oppervlaktewater Maas
Programme code* |
NLMS_OWOM |
Programme name |
Programma Operationele Monitoring voor Oppervlaktewater Maas |
Surveillence monitoring* |
No |
Operational monitoring* |
Yes |
Is this programme International, national or RBD specific? |
RBD |
If part of an international monitoring programme, please describe the international programme and how this programme relates to it. |
Het programma Operationele Monitoring is in samenhang met het programma Toestand- en Trend Monitoring ontworpen. |
Summary of the overall key design considerations for the programme |
Programma voor één van de drie typen monitoring zoals onderscheiden in de KRW, namelijk Operationele Monitoring. Operationele Monitoring is probleemgericht en richt zich met name op de belangrijkste menselijke belastingen (drukken) die in het gebied aanwezig zijn en waartegen maatregelen worden genomen. Dit programma richt zich daarom alleen op de parameters die (veranderingen in) de slechte toestand het best indiceren. Een voor operationele monitoring geselecteerd waterlichaam bevat één of meerdere meetlocaties die (gezamenlijk) representatief zijn voor het gehele waterlichaam of bij clustering, voor het gehele cluster waterlichamen. Clustering van waterlichamen kan alleen bij gelijkheid in (toekomstige) druk en ecologisch en (hydro)morfologisch functioneren. Bij de operationele monitoring Biologie wordt daarnaast ook gekeken naar gelijkheid in type-status, en overeenkomstige maatregelen en doelen. |
Intended start date of the monitoring programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Reason(s) for delay if applicable |
|
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
URL to further information: |
http://www.kaderrichtlijnwater.nl/uitvoering/nationaal/item_27248/ |
PROTECTED AREAS
The number of protected areas of each type covered by the programme, and the number of sites.
Type |
No. of Areas |
No. of Sites |
Bathing Directive (76/160/EEC) |
|
|
Birds Directive (79/409/EEC) |
|
|
Drinking Water Directive (80/778/EEC) |
|
|
Fish Waters Directive (78/659/EEC) |
|
|
Shellfish Waters Directive (79/923/EEC) |
|
|
Habitats Directive (92/43/EEC) |
|
|
Nitrates Directive (91/676/EEC) |
|
|
Urban Wastewater Directive (91/271/EEC) |
|
|
Drinking Water Abstraction (75/440/EEC) |
|
|
SUB-PROGRAMMES
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
1 Sub-programme: NLMS_OWOM_CW_BIO - Sub-programma Operationele Monitoring Biologie voor Kustwater Maas (Coastal)
Sub-programme code* |
NLMS_OWOM_CW_BIO Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Operationele Monitoring Biologie voor Kustwater Maas |
Surface water category* |
Coastal |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Aan de hand van een stappenplan wordt nagegaan of en zo ja hoe de operationeel monitoring (OM) moet worden opgezet. De stappen worden hieronder beknopt weergegeven - Wanneer? OM is noodzakelijk indien een waterlichaam at risk is. - Waar? Selectie prioritaire drukken en clustering van waterlichamen. Alleen drukken die met maatregelen aangepakt gaan worden ten einde de doelstelling te behalen, worden meegenomen.
Clustering van waterlichamen kan toegepast worden bij overeenkomstige (toekomstige) drukken en uit te voeren maatregelen, en ecologische en (hydro)morfologisch functioneren, dus ook gelijkheid in type en status. Daarnaast moeten de doelen (voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen) vergelijkbaar zijn. Binnen het cluster wordt een representatief waterlichaam gekozen, waarin de Operationele monitoring wordt uitgevoerd. In het representatieve waterlichaam wordt één meetlocatie opgevoerd. Die meetlocatie kan bestaan uit één of meer meetpunten. De keuze van meetpunten binnen het waterlichaam is de bemonsteringsstrategie. Die bemonsteringsstrategie is uitgewerkt voor de verschillende biologische kwaliteitselementen.
- Wat monitoren? Er moet minimaal één biologisch kwaliteitselement gemeten worden, en wel het kwaliteitselement wat het snelt reageert op maatregelen (meest gevoelige). Meerdere biologische kwaliteitselementen opnemen in de biologische monitoring wordt in bepaalde gevallen aanbevolen.
- Met welke frequentie monitoren? De richtwaarden uit de KRW voor de frequentie zijn in principe de minimale eisen. De gekozen frequentie moet afgestemd zijn op het verkrijgen van voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling. - Hoe monitoren? De methodiek voor OM wijkt niet af van die voor T&T monitoring.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op een of meerdere meetpunten gemeten. Het kiezen van meetpunten binnen een waterlichaam is afhankelijk van de lokale omstandigheden; uitgangspunt is representatief bemonsteren en aansluiten bij de informatie die nodig is voor de maatlatten. Om een beeld te krijgen van de toestand van een waterlichaam worden alleen relevante habitats (of biotopen) bemonsterd. De aanpak verschilt per kwaliteitselement, zo kan bij fytoplankton veelal worden volstaan met een meetpunt per waterlichaam terwijl voor vissen en waterplanten veel meer steekproeven nodig zijn voor een representatief beeld. Een aanbeveling bij operationele monitoring is om de meetlocaties (meetpunt niveau binnen een waterlichaam of een cluster van waterlichamen) zodanig te kiezen dat effecten van voorgenomen maatregelen snel zichtbaar worden. Vooral bij lokale maatregelen betreffende de inrichting van het water ligt het voor de hand om in ieder geval ook op of nabij de locatie waar de maatregelen zijn genomen een monster te nemen. Om de kwaliteit van een waterlichaam als geheel te beoordelen zullen ook punten verder weg van de maatregel-locaties in de bemonstering moeten worden meegenomen. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Dit subprogramma richt zich alleen op de selectie van parameters binnen het kwaliteitselement die (veranderingen in) de slechte toestand het best indiceren. Het vaststellen van afwijkingen is daarom niet van toepassing. |
Number of sites in the sub-programme* |
1 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Coastal waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE1-1 Phytoplankton |
1 |
7 |
1 |
elk jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Bemonstering: Kust- en overgangswateren, watermonsters omhoog pompen (volgens standaard B001 t/m B004). Ten eerste aan het oppervlak meten langs raaien. Ten tweede verticaal meten (o.a. temperatuur in de spronglaag). Voor de diepere waterlagen wordt gebruikt gemaakt van een speciaal bemonsteringsapparaat, de zogeheten roset-sampler. Meren, bemonstering gebeurd met een emmer, steekbuis of waterhapper in de bovenste meter van de waterlaag, in diepe stratificerende wateren mengmonster in epilimnion.
Maatlat chlorofyl:
Frequentie en Tijdstip: Kust- en overgangswateren, zomergemiddelde: minimaal 7x per meetjaar. Meren, maandelijks in het zomerhalfjaar, gedefinieerd als 1 maart tot en met 30 september: minimaal 6x per meetjaar.
Monsterlocatie: Kust- en overgangswateren, 1- mijls zone. Hier liggen de eerste punten van een aantal raaien die conform OSPAR-methodiek worden bemonsterd. Meren, midden in het meer, niet in directe nabijheid puntlozing of andere verstorende bron.
Negatieve maatlat planktonbloeien:
Frequentie en Tijdstip: Afhankelijk van watertype. Matig tot zeer electrolytrijke wateren minimaal 4 fytoplankton-bemonsteringen per meetjaar (bij voorkeur april, mei/juni, juli en augustus/september) en in electrolytarme wateren (zure vennen) twee (mei, augustus/september).
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor fytoplankton:
Maatlat chlorofyl:
Fixatie: Koel en donker bewaren en binnen 24 uur in behandeling nemen
Methode: NEN 6520
Negatieve maatlat planktonbloeien:
Fixatie: Monster (circa 0.5 l) fixeren met acetaatgebufferde lugol.
Preparaat: Bezinkingscuvet, omgekeerde microscoop
Teleenheden: volgens Maatlat.
Telstrategie: CEN norm (Beschikbaar 2005): Water quality- Guidance standard for the routine analysis of phytoplankton abundance and composition using inverted microscopy (Utermöhl technique).
|
NEN 6520, ISO 5667-3 (2004) Water quality sampling part 3: Guidance on the preservation and handling of water samples, prEN 15204 Water Quality, Guidance standard for routine analysis of phytoplankton abundance and composition using inverted microscopy (Utermöhl technique) Formal vote procedure. |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
2 Sub-programme: NLMS_OWOM_CW_CHEM - Sub-programma Operationele Monitoring Chemie voor Kustwater Maas (Coastal)
Sub-programme code* |
NLMS_OWOM_CW_CHEM Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Operationele Monitoring Chemie voor Kustwater Maas |
Surface water category* |
Coastal |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Aan de hand van een stappenplan wordt nagegaan of en zo ja hoe de operationeel monitoring (OM) moet worden opgezet. De stappen worden hieronder beknopt weergegeven - Wanneer? OM is noodzakelijk indien een waterlichaam at risk is. - Waar? Selectie prioritaire drukken en clustering van waterlichamen. Alleen drukken die met maatregelen aangepakt gaan worden ten einde de doelstelling te behalen, worden meegenomen. Clustering van waterlichamen kan toegepast worden indien de (toekomstige) drukken en uit te voeren maatregelen gelijk zijn. Binnen het cluster wordt een representatief waterlichaam gekozen, waarin de Operationele monitoring wordt uitgevoerd. Als de ruimtelijke variatie in het waterlichaam beperkt is, volstaat één meetlocatie die representatief is. Indien de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam groot is, kunnen meerdere locaties binnen het representatieve waterlichaam opgenomen worden.
- Wat monitoren? Bij chemische druk worden de normoverschrijdende stoffen/parameters gemonitord op die plekken waar de druk aanwezig is
- Met welke frequentie monitoren? De richtwaarden uit de KRW voor de frequentie zijn in principe de minimale eisen. De gekozen frequentie moet afgestemd zijn op het vrekrijgen van voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling. - Hoe monitoren? De methodiek voor OM wijkt niet af van die voor T&T monitoring.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Bij OM-monitoring moeten meetlocaties gekozen worden die zorgen voor een representatief oordeel voor het gehele waterlichaam. Daarvoor is inzicht in de huidige en toekomstige belasting vanuit puntbronnen en vanuit huidige en toekomstige diffuse bronnen en de daarmee samenhangende ruimtelijke variatie van concentraties van stoffen in het waterlichaam. Hierbij dient dus ook rekening gehouden te worden met autonome ontwikkelingen (toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen en lozingen). Als de ruimtelijke variatie in het waterlichaam beperkt is, volstaat één meetlocatie die representatief is. Indien de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam groot is, kunnen meerdere locaties binnen het representatieve waterlichaam opgenomen worden. Bij significante belasting met stoffen vanuit (toekomstige) puntbronnen moeten er voldoende locaties gekozen worden om het effect van de puntbronnen te beoordelen. Indien meerdere (toekomstige) puntbronnen aanwezig zijn, moet één of meer meetpunten worden gekozen die gezamenlijk representatief zijn voor de belasting van het gehele waterlichaam en elk afzonderlijk representatief zijn voor een aanzienlijk deel van het waterlichaam. Bij significante belasting vanuit (toekomstige) diffuse bronnen moet eveneens een locatie worden gekozen die representatief is voor de (toekomstige) belasting van het gehele waterlichaam of bij grote waterlichamen voor een aanzienlijk deel van het waterlichaam. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Dit subprogramma richt zich alleen op de selectie van parameters binnen het kwaliteitselement die (veranderingen in) de slechte toestand het best indiceren. Het vaststellen van afwijkingen is daarom niet van toepassing. |
Number of sites in the sub-programme* |
2 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Coastal waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE3-2 Priority Substances |
2 |
12 |
1 |
elk jaar |
Voor een betrouwbaar resultaat moeten monsters op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen. Voor de bemonstering worden de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften gebruikt. De huidige bemonsteringspraktijk is om 1 liter water te bemonsteren. Monsters worden vaak genomen vanaf schepen en in sommige gevallen vanaf de oevers. Hierbij moet voorkomen worden dat het monster besmet wordt (contaminatie) met stoffen uit de omgeving. Als het monster genomen is, moet dit stabiel blijven tot het tijdstip waarop de analyse plaats vindt. Ontleding, omzetting en chemische of biologische afbraak moet dus voorkomen worden. Voor veel chemische stoffen conserveringstechnieken en houdbaarheidstermijnen vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Afhankelijk van de stof worden de volgende analyse methodes toegepast:
- SPE-GC/MS
- P&T-GC/MS
- GC-NCl/MS
- ICP-MS
- LC/MS
- GC-ECD
- HPLC
- GC-MS
- HPLC-flu-DAD
- Deriv.-GC/MS |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Bij chemische parameters wordt in principe één representatieve locatie gekozen voor het hele waterlichaam. Bij operationele chemische monitoring kan wel ingespeeld worden op een grote ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam, door het aanwijzen van meerdere locaties. Variatie binnen het jaar wordt ondervangen door het frequentie van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling van het jaargemiddelde, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Voor stoffen met een MAC-waarde geldt dat alle metingen in alle jaren moeten voldoen aan de norm voor de MAC-waarde (dus geen middeling). |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE3-3 Non priority specific pollutants |
1 |
4 |
1 |
elk jaar |
Voor een betrouwbaar resultaat moeten monsters op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen. Voor de bemonstering worden de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften gebruikt. De huidige bemonsteringspraktijk is om 1 liter water te bemonsteren. Monsters worden vaak genomen vanaf schepen en in sommige gevallen vanaf de oevers. Hierbij moet voorkomen worden dat het monster besmet wordt (contaminatie) met stoffen uit de omgeving. Als het monster genomen is, moet dit stabiel blijven tot het tijdstip waarop de analyse plaats vindt. Ontleding, omzetting en chemische of biologische afbraak moet dus voorkomen worden. Voor veel chemische stoffen conserveringstechnieken en houdbaarheidstermijnen vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Afhankelijk van de stof worden de volgende analyse methodes toegepast:
- SPE-GC/MS
- P&T-GC/MS
- GC-NCl/MS
- ICP-MS
- LC/MS
- GC-ECD
- HPLC
- GC-MS
- HPLC-flu-DAD
- Deriv.-GC/MS |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Bij chemische parameters wordt in principe één representatieve locatie gekozen voor het hele waterlichaam. Bij operationele chemische monitoring kan wel ingespeeld worden op een grote ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam, door het aanwijzen van meerdere locaties. Variatie binnen het jaar wordt ondervangen door het frequentie van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling van het jaargemiddelde, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Voor stoffen met een MAC-waarde geldt dat alle metingen in alle jaren moeten voldoen aan de norm voor de MAC-waarde (dus geen middeling). |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
3 Sub-programme: NLMS_OWOM_CW_FYSCHEM - Sub-programma Operationele Monitoring Fysische Chemie voor Kustwater Maas (Coastal)
Sub-programme code* |
NLMS_OWOM_CW_FYSCHEM Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Operationele Monitoring Fysische Chemie voor Kustwater Maas |
Surface water category* |
Coastal |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Aan de hand van een stappenplan wordt nagegaan of en zo ja hoe de operationeel monitoring (OM) moet worden opgezet. De stappen worden hieronder beknopt weergegeven - Wanneer? OM is noodzakelijk indien een waterlichaam at risk is. - Waar? Selectie prioritaire drukken en clustering van waterlichamen. Alleen drukken die met maatregelen aangepakt gaan worden ten einde de doelstelling te behalen, worden meegenomen.
Clustering van waterlichamen kan toegepast worden bij overeenkomstige (toekomstige) drukken en uit te voeren maatregelen, en ecologische en (hydro)morfologisch functioneren, dus ook gelijkheid in type en status. Daarnaast moeten de doelen (voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen) vergelijkbaar zijn. Binnen het cluster wordt een representatief waterlichaam gekozen, waarin de Operationele monitoring wordt uitgevoerd. Aangezien de fysische chemische parameters biologie ondersteunend zijn, is de clustering en locatiekeuze binnen het waterlichaam afgestemd op de biologische monitoring.
- Wat monitoren? Afhankelijk van de drukken worden de meest gevoelige fysisch-chemische parameters geselecteerd welke ondersteunend zijn aan de at-risk biologische kwaliteitselementen.
- Met welke frequentie monitoren? De richtwaarden uit de KRW voor de frequentie zijn in principe de minimale eisen. De gekozen frequentie moet afgestemd zijn op het verkrijgen van voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling. - Hoe monitoren? De methodiek voor OM wijkt niet af van die voor T&T monitoring.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Het meten van de algemene oftewel de biologieondersteunende fysisch-chemische parameters sluit aan bij de biologische monitoring. Algemeen fysisch-chemische parameters worden in hetzelfde waterlichaam gemeten als waar de biologische monitoring plaats vindt. De te monitoren parameters moeten representatief zijn voor dat (cluster van) waterlicha(a)m(en). De metingen moeten in hetzelfde jaar plaatsvinden en daar waar mogelijk op dezelfde locatie als waar de biologie gemeten wordt (in ieder geval representatief zijn voor de meetpunten waar biologische metingen plaatsvinden). |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Dit subprogramma richt zich alleen op de selectie van parameters binnen het kwaliteitselement die (veranderingen in) de slechte toestand het best indiceren. Het vaststellen van afwijkingen is daarom niet van toepassing. |
Number of sites in the sub-programme* |
1 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Coastal waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE3-1General Parameters |
1 |
6 |
1 |
elk jaar |
Fysisch Chemische parameters zijn verschillend van aard. Voor de chemische stoffen geldt dezelfde meetmethode als voor de chemische kwaliteitselementen (monsters moeten op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen en volgens de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften). Thermische omstandigheden is geen chemische stof en wordt gemeten met een thermometer in de eenheid graden Celsius. Verzuringsgraad wordt gemeten met een pH meter. Doorzicht in m volgens SD (Secchi schijf). Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Voor de chemische stoffen geldt dezelfde analysemethode als voor de chemische kwaliteitselementen. Temperatuur en verzuringsgraad worden afgelezen van het meetapparaat. Doorzicht in m volgens SD (Secchi schijf). Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Algemene fysisch-chemische parameters sluiten aan bij de meetpunten van de biologie, op die manier via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Bij Temperatuur wordt geen middeling toegepast. |
De meetfrequentie uit de KRW is opgehoogd van 4 naar 6 en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
4 Sub-programme: NLMS_OWOM_LW_BIO - Sub-programma Operationele Monitoring Biologie voor Meren Maas (Lake)
Sub-programme code* |
NLMS_OWOM_LW_BIO Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Operationele Monitoring Biologie voor Meren Maas |
Surface water category* |
Lake |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Aan de hand van een stappenplan wordt nagegaan of en zo ja hoe de operationeel monitoring (OM) moet worden opgezet. De stappen worden hieronder beknopt weergegeven - Wanneer? OM is noodzakelijk indien een waterlichaam at risk is. - Waar? Selectie prioritaire drukken en clustering van waterlichamen. Alleen drukken die met maatregelen aangepakt gaan worden ten einde de doelstelling te behalen, worden meegenomen.
Clustering van waterlichamen kan toegepast worden bij overeenkomstige (toekomstige) drukken en uit te voeren maatregelen, en ecologische en (hydro)morfologisch functioneren, dus ook gelijkheid in type en status. Daarnaast moeten de doelen (voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen) vergelijkbaar zijn. Binnen het cluster wordt een representatief waterlichaam gekozen, waarin de Operationele monitoring wordt uitgevoerd. In het representatieve waterlichaam wordt één meetlocatie opgevoerd. Die meetlocatie kan bestaan uit één of meer meetpunten. De keuze van meetpunten binnen het waterlichaam is de bemonsteringsstrategie. Die bemonsteringsstrategie is uitgewerkt voor de verschillende biologische kwaliteitselementen.
- Wat monitoren? Er moet minimaal één biologisch kwaliteitselement gemeten worden, en wel het kwaliteitselement wat het snelt reageert op maatregelen (meest gevoelige). Meerdere biologische kwaliteitselementen opnemen in de biologische monitoring wordt in bepaalde gevallen aanbevolen.
- Met welke frequentie monitoren? De richtwaarden uit de KRW voor de frequentie zijn in principe de minimale eisen. De gekozen frequentie moet afgestemd zijn op het verkrijgen van voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling. - Hoe monitoren? De methodiek voor OM wijkt niet af van die voor T&T monitoring.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op een of meerdere meetpunten gemeten. Het kiezen van meetpunten binnen een waterlichaam is afhankelijk van de lokale omstandigheden; uitgangspunt is representatief bemonsteren en aansluiten bij de informatie die nodig is voor de maatlatten. Om een beeld te krijgen van de toestand van een waterlichaam worden alleen relevante habitats (of biotopen) bemonsterd. De aanpak verschilt per kwaliteitselement, zo kan bij fytoplankton veelal worden volstaan met een meetpunt per waterlichaam terwijl voor vissen en waterplanten veel meer steekproeven nodig zijn voor een representatief beeld. Een aanbeveling bij operationele monitoring is om de meetlocaties (meetpunt niveau binnen een waterlichaam of een cluster van waterlichamen) zodanig te kiezen dat effecten van voorgenomen maatregelen snel zichtbaar worden. Vooral bij lokale maatregelen betreffende de inrichting van het water ligt het voor de hand om in ieder geval ook op of nabij de locatie waar de maatregelen zijn genomen een monster te nemen. Om de kwaliteit van een waterlichaam als geheel te beoordelen zullen ook punten verder weg van de maatregel-locaties in de bemonstering moeten worden meegenomen. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Dit subprogramma richt zich alleen op de selectie van parameters binnen het kwaliteitselement die (veranderingen in) de slechte toestand het best indiceren. Het vaststellen van afwijkingen is daarom niet van toepassing. |
Number of sites in the sub-programme* |
48 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Lake waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE1-1 Phytoplankton |
23 |
6 |
1 |
elk jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Bemonstering: Kust- en overgangswateren, watermonsters omhoog pompen (volgens standaard B001 t/m B004). Ten eerste aan het oppervlak meten langs raaien. Ten tweede verticaal meten (o.a. temperatuur in de spronglaag). Voor de diepere waterlagen wordt gebruikt gemaakt van een speciaal bemonsteringsapparaat, de zogeheten roset-sampler. Meren, bemonstering gebeurd met een emmer, steekbuis of waterhapper in de bovenste meter van de waterlaag, in diepe stratificerende wateren mengmonster in epilimnion.
Maatlat chlorofyl:
Frequentie en Tijdstip: Kust- en overgangswateren, zomergemiddelde: minimaal 7x per meetjaar. Meren, maandelijks in het zomerhalfjaar, gedefinieerd als 1 maart tot en met 30 september: minimaal 6x per meetjaar.
Monsterlocatie: Kust- en overgangswateren, 1- mijls zone. Hier liggen de eerste punten van een aantal raaien die conform OSPAR-methodiek worden bemonsterd. Meren, midden in het meer, niet in directe nabijheid puntlozing of andere verstorende bron.
Negatieve maatlat planktonbloeien:
Frequentie en Tijdstip: Afhankelijk van watertype. Matig tot zeer electrolytrijke wateren minimaal 4 fytoplankton-bemonsteringen per meetjaar (bij voorkeur april, mei/juni, juli en augustus/september) en in electrolytarme wateren (zure vennen) twee (mei, augustus/september).
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor fytoplankton:
Maatlat chlorofyl:
Fixatie: Koel en donker bewaren en binnen 24 uur in behandeling nemen
Methode: NEN 6520
Negatieve maatlat planktonbloeien:
Fixatie: Monster (circa 0.5 l) fixeren met acetaatgebufferde lugol.
Preparaat: Bezinkingscuvet, omgekeerde microscoop
Teleenheden: volgens Maatlat.
Telstrategie: CEN norm (Beschikbaar 2005): Water quality- Guidance standard for the routine analysis of phytoplankton abundance and composition using inverted microscopy (Utermöhl technique).
|
NEN 6520, ISO 5667-3 (2004) Water quality sampling part 3: Guidance on the preservation and handling of water samples, prEN 15204 Water Quality, Guidance standard for routine analysis of phytoplankton abundance and composition using inverted microscopy (Utermöhl technique) Formal vote procedure. |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE1-2 Other aquatic flora |
41 |
1 |
3 |
om de 3 jaar |
Algemene samenvattende beschrijving (in bijzondere gevallen mogelijk enige afwijking):
QE1-2-1: Bepalen abundantie in gebieden waar macroalgen overlast bezorgen, d.m.v. kartering op basis van satellietbeelden (NDVI-methode).
QE1-2-2: Kartering begroeide oppervlak en % bedekking met zeegras op basis van luchtfoto’s en veldwerk. Daarnaast wordt van de met hogere planten begroeide kwelders en schorren in getijdengebieden eveneens m.b.v. luchtfoto’s en veldwerk het oppervlakte en samenstelling van de vegetatie tot op soortniveau vastgesteld.
QE1-2-3: Bemonstering op meerdere locaties per waterlichaam via gestratificeerd bemonsteren. Alleen het begroeibare deel van het waterlichaam hoeft beschouwd te worden in de monitoring. Het aantal te bemonsteren punten hangt af van de wateroppervlakte van het waterlichaam of stratum. De keuze van de meetpunten binnen het stratum vindt pseudo-random (ofwel pseudo-select) plaats. Een meetpunt is bij smalle meren een traject oever van 100 m, bij middelgrote en grote meren een vak van 200 bij 200m, waar de 4 hoeken worden bemonsterd. Bemonstering vindt plaats m.b.v. een tweezijdige hark, kijkbuis of snorkel vanaf de oever of vanaf het water (boot). Noteren van alle soorten in een vlak of langs een lijn, en zo zuiver mogelijk de bedekking (loodrechte projectie) van die soort in procenten schatten.
QE1-2-4: Handbemonstering van meerdere stenen (10 tot 30) dan wel rietstengels (10 tot 30). Bij afwezigheid van riet ook o.a. stengels van Nymphea alba of Nuphar lutea. Substraat mag niet recent drooggestaan hebben en moet in de fototrofe zone liggen zoveel mogelijk tegen de open waterzone. Habitat: Voor stromende wateren stenen, voor meren riet evt. kunstmatig substraat. Monsterlocatie: Op centraal punt langs de oever, niet in de luwte van zijwateren, kreken of baaien, maar grenzend aan het open water. Periode: Tussen 1 april en 1 juni (minimaal 4 weken lang bij kunstmatig substraat), bij herhaling identiek tijdvak.
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor overige waterflora:
beoordeling vindt plaats op het niveau van waterlichamen.
QE1-2-1 en QE1-2-2: Er zijn deelmaatlatten voor zeegras en wierophoping. Zeegras wordt beoordeeld op areaal, kwaliteit, en op de bedekkingspercentages van klein zeegras en van groot zeegras. Wierophoping wordt beoordeeld op het percentage van het areaal waar wierophoping is.
QE1-2-3: Per soort wordt zo zuiver mogelijk de bedekking (loodrechte projectie) van die soort in procenten geschat en genoteerd. De abundantie wordt geschat per soort in procenten of met een methode die op percentage klassen werkt. De abundantie van soorten kan ook genoteerd worden met behulp van de Tansley methode. Abundantie van ondergedoken planten, kroos, flab, kranswieren of mossen (bij sommige R typen) worden apart geschat. De eenheid voor de abundantie van deze groeivormen is het bedekkingspercentage ten opzichte van het begroeibaar areaal onder referentiecondities.
QE1-2-4: Fixatie: invriezen of eventueel met acetaatgebufferde lugol. Preparaat: Oxidatie volgens NEN-EN 13946 preparaat van monster. Methode: Interferentiecontrast (evt. fasecontrast) helder veld 100x (objectiefwaarde) olie-immersie. Telstrategie: De relatieve abundantie uitgedrukt in aantallen cellen van positieve en negatieve indicatoren. Het tellen van 200 schaaldeeltjes (100 individuen) is voor de maatlat voldoende (zie figuur macro-invertebraten). Het verdient aanbeveling een totale soortsamenstelling te bepalen. Dit kan van belang zijn bij onduidelijke (o.a. afwijkend van andere maatlatten) resultaten. |
STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04 |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE1-3 Benthic invertebrates |
25 |
1 |
3 |
om de 3 jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Monsterlocatie: een monsterlocatie bedraagt over het algemeen een rivier- of oevertraject van 50 tot 100 meter lengte, in de oeverzoene (litoraal). In grote meren wordt eventueel ook in open water gemeten (sub-litoraal)
Periode: in de periode april-mei (voorjaar), in uitzonderlijke gevallen een najaarsbemonstering (september en/of oktober).
Bemonstering: De macrofauna wordt bemonsterd met een standaard macrofauna-net (IAWM, 1984; WEW, 1999) over een lengte van 5 meter (standaard monsterlengte). Afhankelijk van omstandigheden kan deze monsterlengte groter zijn (tot 10 meter). Deze monsterlengte wordt naar evenredigheid verdeeld over de verschillende microhabitats die aanwezig zijn op een meetpunt (multihabitat bemonstering). De microhabitats zijn gebaseerd op de variatie in stroming, substraat, vegetatie, expositie etc. (STOWA, 2006). Per meetpunt van 50 tot 100 meter wordt de monsters samen genomen tot één mengmonster. De bemonstering van de macrofauna van het open water wordt uitgevoerd met een Van Veenhapper, Eckman-Birge happer of boxcorer, afhankelijk van het type substraat (RWS, 2005a).
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor macrofauna: bij de waterschappen wordt over het algemeen met STOWA methoden gewerkt, Rijkswaterstaat werkt met methoden beschreven in RWSV’s. Macrofauna wordt gemeten en beoordeeld op het niveau van een meetpunt. Voor een oordeel over het waterlichaam worden de resultaten van de meetpunten gemiddeld (geen stratificatie) of gewogen gemiddeld (bij stratificatie, weging naar omvang van het stratum). Het verzamelde materiaal kan ter plekke gefixeerd worden met alcohol, maar indien het materiaal ongefixeerd wordt meegenomen, moeten de monsters na terugkeer gekoeld worden bewaard en binnen 24 uur worden uitgezocht (STOWA, 2006). |
EN ISO 27828: Water quality – Methods of biological sampling – Guidance on handnet sampling of aquatic benthic macro-invertebrates (ISO 7828: 1985); EN ISO 28265: Water quality – Methods of biological sampling – Guidance on the design and use of quantitative samplers for benthic macro-invertebrates on stony substrata in shallow freshwaters (ISO 8265: 1988); EN ISO 9391: Water quality – Sampling in deep waters for macro-invertebrates - Guidance on the use of colonisation, qualitative and quantitative samples (ISO 9391: 1993); STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04. RWS, 2005a. Monsterneming van macrofauna met een Boxcorer, Van Veenhapper, Ekman Birge-Happer of een Werpkorf. Rijkswaterstaat Voorschrift Nr. 913.00.B004, versie 3.1, september 2005. |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE1-4 Fish |
41 |
1 |
3 |
om de 3 jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Monsterlocatie: Voor Vissen geldt het principe van gestratificeerd bemonsteren. De aanwezige vis habitats worden naar evenredigheid bemonsterd.
Bemonstering: De voornaamste toe te passen technieken zijn boomkorvisserij met 3 meter kor (grote rivieren), kuilvisserij met stortkuil in span (grote meren en grote kanalen), zegenvisserij (kleinere wateren), electrovisserij, fuikregistratie (grotere wateren) en zalmsteken (grote rivieren).
De boomkor, kuil en zegen leveren kwalitatieve en kwantitatieve informatie over soorten die zich op of nabij de bodem in de waterkolom bewegen (leeftijdsopbouw). Electrovisserij wordt vaak in combinatie met kor, kuil of zegen toegepast. Hierbij wordt vooral kwalitatieve en kwantitatieve informatie over oeversoorten verstrekt. Fuiken (en ankerkuil) zijn het meest geschikt voor het volgen van het aanwezige soortenspectrum. Door de continue registratie levert het een beeld op van de soortensamenstelling gedurende het gehele jaar. Zalmsteken geven informatie over het voorkomen van zalmachtigen. Overige methoden, in het bijzonder fuik monitoring, het steeknet en hengel-vangstregistratie, kunnen boven op de voorgeschreven methodes worden gebruikt als aanvulling op de verzamelde gegevens.
Periode: Actieve visserij (elektro, schepnet, kor, kuil, zegen) in augustus en september; passieve visserij (fuiken, ankerkuil) in de voorjaar/zomer (april t/m augustus), tenzij anders aangegeven. De voorgeschreven visserij-inspanning bij actieve visserij varieert tussen 0,5% (zeer grote wateren) en 35% (kleine wateren) van het oppervlak van het waterlichaam. De bemonstering vindt in principe 's nachts plaats, maar uit praktische overwegingen ook overdag.
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor vis: beoordeling vindt plaats op basis van het gehele waterlichaam. Representativiteit wordt verkregen door de bemonsteringsinspanning gelijkelijk te verdelen over de potentiële vishabitats van de vissen. Tijdens en na de bemonstering wordt de biomassa verhouding tussen de vissoorten uit de deelgebieden naar het gehele waterlichaam vertaald. Pas dan worden de maatlatten toegepast. Deze verrekening van de vangst naar het gehele waterlichaam moet bij een volgend meetjaar opnieuw worden uitgevoerd omdat de vis dan anders over het water verspreid kan zijn. |
STOWA. Handboek visstandsbemonstering- en beoordeling. STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04
|
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
5 Sub-programme: NLMS_OWOM_LW_CHEM - Sub-programma Operationele Monitoring Chemie voor Meren Maas (Lake)
Sub-programme code* |
NLMS_OWOM_LW_CHEM Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Operationele Monitoring Chemie voor Meren Maas |
Surface water category* |
Lake |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Aan de hand van een stappenplan wordt nagegaan of en zo ja hoe de operationeel monitoring (OM) moet worden opgezet. De stappen worden hieronder beknopt weergegeven - Wanneer? OM is noodzakelijk indien een waterlichaam at risk is. - Waar? Selectie prioritaire drukken en clustering van waterlichamen. Alleen drukken die met maatregelen aangepakt gaan worden ten einde de doelstelling te behalen, worden meegenomen. Clustering van waterlichamen kan toegepast worden indien de (toekomstige) drukken en uit te voeren maatregelen gelijk zijn. Binnen het cluster wordt een representatief waterlichaam gekozen, waarin de Operationele monitoring wordt uitgevoerd. Als de ruimtelijke variatie in het waterlichaam beperkt is, volstaat één meetlocatie die representatief is. Indien de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam groot is, kunnen meerdere locaties binnen het representatieve waterlichaam opgenomen worden.
- Wat monitoren? Bij chemische druk worden de normoverschrijdende stoffen/parameters gemonitord op die plekken waar de druk aanwezig is
- Met welke frequentie monitoren? De richtwaarden uit de KRW voor de frequentie zijn in principe de minimale eisen. De gekozen frequentie moet afgestemd zijn op het vrekrijgen van voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling. - Hoe monitoren? De methodiek voor OM wijkt niet af van die voor T&T monitoring.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Bij OM-monitoring moeten meetlocaties gekozen worden die zorgen voor een representatief oordeel voor het gehele waterlichaam. Daarvoor is inzicht in de huidige en toekomstige belasting vanuit puntbronnen en vanuit huidige en toekomstige diffuse bronnen en de daarmee samenhangende ruimtelijke variatie van concentraties van stoffen in het waterlichaam. Hierbij dient dus ook rekening gehouden te worden met autonome ontwikkelingen (toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen en lozingen). Als de ruimtelijke variatie in het waterlichaam beperkt is, volstaat één meetlocatie die representatief is. Indien de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam groot is, kunnen meerdere locaties binnen het representatieve waterlichaam opgenomen worden. Bij significante belasting met stoffen vanuit (toekomstige) puntbronnen moeten er voldoende locaties gekozen worden om het effect van de puntbronnen te beoordelen. Indien meerdere (toekomstige) puntbronnen aanwezig zijn, moet één of meer meetpunten worden gekozen die gezamenlijk representatief zijn voor de belasting van het gehele waterlichaam en elk afzonderlijk representatief zijn voor een aanzienlijk deel van het waterlichaam. Bij significante belasting vanuit (toekomstige) diffuse bronnen moet eveneens een locatie worden gekozen die representatief is voor de (toekomstige) belasting van het gehele waterlichaam of bij grote waterlichamen voor een aanzienlijk deel van het waterlichaam. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Dit subprogramma richt zich alleen op de selectie van parameters binnen het kwaliteitselement die (veranderingen in) de slechte toestand het best indiceren. Het vaststellen van afwijkingen is daarom niet van toepassing. |
Number of sites in the sub-programme* |
31 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Lake waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE3-2 Priority Substances |
22 |
12 |
1 |
elk jaar |
Voor een betrouwbaar resultaat moeten monsters op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen. Voor de bemonstering worden de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften gebruikt. De huidige bemonsteringspraktijk is om 1 liter water te bemonsteren. Monsters worden vaak genomen vanaf schepen en in sommige gevallen vanaf de oevers. Hierbij moet voorkomen worden dat het monster besmet wordt (contaminatie) met stoffen uit de omgeving. Als het monster genomen is, moet dit stabiel blijven tot het tijdstip waarop de analyse plaats vindt. Ontleding, omzetting en chemische of biologische afbraak moet dus voorkomen worden. Voor veel chemische stoffen conserveringstechnieken en houdbaarheidstermijnen vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Afhankelijk van de stof worden de volgende analyse methodes toegepast:
- SPE-GC/MS
- P&T-GC/MS
- GC-NCl/MS
- ICP-MS
- LC/MS
- GC-ECD
- HPLC
- GC-MS
- HPLC-flu-DAD
- Deriv.-GC/MS |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Bij chemische parameters wordt in principe één representatieve locatie gekozen voor het hele waterlichaam. Bij operationele chemische monitoring kan wel ingespeeld worden op een grote ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam, door het aanwijzen van meerdere locaties. Variatie binnen het jaar wordt ondervangen door het frequentie van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling van het jaargemiddelde, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Voor stoffen met een MAC-waarde geldt dat alle metingen in alle jaren moeten voldoen aan de norm voor de MAC-waarde (dus geen middeling). |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE3-3 Non priority specific pollutants |
30 |
4 |
1 |
elk jaar |
Voor een betrouwbaar resultaat moeten monsters op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen. Voor de bemonstering worden de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften gebruikt. De huidige bemonsteringspraktijk is om 1 liter water te bemonsteren. Monsters worden vaak genomen vanaf schepen en in sommige gevallen vanaf de oevers. Hierbij moet voorkomen worden dat het monster besmet wordt (contaminatie) met stoffen uit de omgeving. Als het monster genomen is, moet dit stabiel blijven tot het tijdstip waarop de analyse plaats vindt. Ontleding, omzetting en chemische of biologische afbraak moet dus voorkomen worden. Voor veel chemische stoffen conserveringstechnieken en houdbaarheidstermijnen vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Afhankelijk van de stof worden de volgende analyse methodes toegepast:
- SPE-GC/MS
- P&T-GC/MS
- GC-NCl/MS
- ICP-MS
- LC/MS
- GC-ECD
- HPLC
- GC-MS
- HPLC-flu-DAD
- Deriv.-GC/MS |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Bij chemische parameters wordt in principe één representatieve locatie gekozen voor het hele waterlichaam. Bij operationele chemische monitoring kan wel ingespeeld worden op een grote ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam, door het aanwijzen van meerdere locaties. Variatie binnen het jaar wordt ondervangen door het frequentie van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling van het jaargemiddelde, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Voor stoffen met een MAC-waarde geldt dat alle metingen in alle jaren moeten voldoen aan de norm voor de MAC-waarde (dus geen middeling). |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
6 Sub-programme: NLMS_OWOM_LW_FYSCHEM - Sub-programma Operationele Monitoring Fysische Chemie voor Meren Maas (Lake)
Sub-programme code* |
NLMS_OWOM_LW_FYSCHEM Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Operationele Monitoring Fysische Chemie voor Meren Maas |
Surface water category* |
Lake |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Aan de hand van een stappenplan wordt nagegaan of en zo ja hoe de operationeel monitoring (OM) moet worden opgezet. De stappen worden hieronder beknopt weergegeven - Wanneer? OM is noodzakelijk indien een waterlichaam at risk is. - Waar? Selectie prioritaire drukken en clustering van waterlichamen. Alleen drukken die met maatregelen aangepakt gaan worden ten einde de doelstelling te behalen, worden meegenomen.
Clustering van waterlichamen kan toegepast worden bij overeenkomstige (toekomstige) drukken en uit te voeren maatregelen, en ecologische en (hydro)morfologisch functioneren, dus ook gelijkheid in type en status. Daarnaast moeten de doelen (voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen) vergelijkbaar zijn. Binnen het cluster wordt een representatief waterlichaam gekozen, waarin de Operationele monitoring wordt uitgevoerd. Aangezien de fysische chemische parameters biologie ondersteunend zijn, is de clustering en locatiekeuze binnen het waterlichaam afgestemd op de biologische monitoring.
- Wat monitoren? Afhankelijk van de drukken worden de meest gevoelige fysisch-chemische parameters geselecteerd welke ondersteunend zijn aan de at-risk biologische kwaliteitselementen.
- Met welke frequentie monitoren? De richtwaarden uit de KRW voor de frequentie zijn in principe de minimale eisen. De gekozen frequentie moet afgestemd zijn op het verkrijgen van voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling. - Hoe monitoren? De methodiek voor OM wijkt niet af van die voor T&T monitoring.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Het meten van de algemene oftewel de biologieondersteunende fysisch-chemische parameters sluit aan bij de biologische monitoring. Algemeen fysisch-chemische parameters worden in hetzelfde waterlichaam gemeten als waar de biologische monitoring plaats vindt. De te monitoren parameters moeten representatief zijn voor dat (cluster van) waterlicha(a)m(en). De metingen moeten in hetzelfde jaar plaatsvinden en daar waar mogelijk op dezelfde locatie als waar de biologie gemeten wordt (in ieder geval representatief zijn voor de meetpunten waar biologische metingen plaatsvinden). |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Dit subprogramma richt zich alleen op de selectie van parameters binnen het kwaliteitselement die (veranderingen in) de slechte toestand het best indiceren. Het vaststellen van afwijkingen is daarom niet van toepassing. |
Number of sites in the sub-programme* |
46 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Lake waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE3-1General Parameters |
46 |
6 |
1 |
elk jaar |
Fysisch Chemische parameters zijn verschillend van aard. Voor de chemische stoffen geldt dezelfde meetmethode als voor de chemische kwaliteitselementen (monsters moeten op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen en volgens de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften). Thermische omstandigheden is geen chemische stof en wordt gemeten met een thermometer in de eenheid graden Celsius. Verzuringsgraad wordt gemeten met een pH meter. Doorzicht in m volgens SD (Secchi schijf). Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Voor de chemische stoffen geldt dezelfde analysemethode als voor de chemische kwaliteitselementen. Temperatuur en verzuringsgraad worden afgelezen van het meetapparaat. Doorzicht in m volgens SD (Secchi schijf). Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Algemene fysisch-chemische parameters sluiten aan bij de meetpunten van de biologie, op die manier via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Bij Temperatuur wordt geen middeling toegepast. |
De meetfrequentie uit de KRW is opgehoogd van 4 naar 6 en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
7 Sub-programme: NLMS_OWOM_LW_HMF - Sub-programma Operationele Monitoring Hydromorfologie voor Meren Maas (Lake)
Sub-programme code* |
NLMS_OWOM_LW_HMF Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Operationele Monitoring Hydromorfologie voor Meren Maas |
Surface water category* |
Lake |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Aan de hand van een stappenplan wordt nagegaan of en zo ja hoe de operationeel monitoring (OM) moet worden opgezet. De stappen worden hieronder beknopt weergegeven - Wanneer? OM is noodzakelijk indien een waterlichaam at risk is. - Waar? Selectie prioritaire drukken en clustering van waterlichamen. Alleen drukken die met maatregelen aangepakt gaan worden ten einde de doelstelling te behalen, worden meegenomen. Clustering van waterlichamen kan toegepast worden bij overeenkomstige (toekomstige) drukken en uit te voeren maatregelen, en ecologische en (hydro)morfologisch functioneren, dus ook gelijkheid in type en status. Daarnaast moeten de doelen (voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen) vergelijkbaar zijn. Binnen het cluster wordt een representatief waterlichaam gekozen, waarin de Operationele monitoring wordt uitgevoerd. Aangezien de hydromorfologische parameters biologie ondersteunend zijn, is de clustering en locatiekeuze binnen het waterlichaam afgestemd op de biologische monitoring. Bij veel hydromorfologische parameters wordt het hele waterlichaam beschouwd.
- Wat monitoren? Indien in het waterlichaam at-risk tevens een significante hydromorfologische druk aanwezig is, wordt naast de biologische operationele monitoring, ook de meest gevoelige hydromorfologische parameter opgenomen in het programma.
- Met welke frequentie monitoren? De richtwaarden uit de KRW voor de frequentie zijn in principe de minimale eisen. De gekozen frequentie moet afgestemd zijn op het verkrijgen van voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling. - Hoe monitoren? De methodiek voor OM wijkt niet af van die voor T&T monitoring.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op één of meerdere meetpunten gemeten. Afhankelijk van de parameter wordt op een punt (bijv. debiet) in het waterlichaam of vlakdekkend (beschrijvingen morfologie) gemeten. Een aanbeveling bij operationele monitoring is om de meetlocaties (meetpunt niveau binnen een waterlichaam of een cluster van waterlichamen) zodanig te kiezen dat effecten van voorgenomen maatregelen snel zichtbaar worden. Vooral bij lokale maatregelen betreffende de inrichting van het water ligt het voor de hand om in ieder geval ook op of nabij de locatie waar de maatregelen zijn genomen een monster te nemen. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Dit subprogramma richt zich alleen op de selectie van parameters binnen het kwaliteitselement die (veranderingen in) de slechte toestand het best indiceren. Het vaststellen van afwijkingen is daarom niet van toepassing. |
Number of sites in the sub-programme* |
22 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Lake waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE2 Hydromorphological QEs |
22 |
1 |
1 |
elk jaar, voor sommige hydromorfologische parameters om de 6 jaar |
De hydromorfologische parameters zijn meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid uit bepaalde informatiebronnen. In het handboek Hydromorfologie (Ministerie van Verkeer en Waterstaat, RWS Waterdienst rapportnummer: WD 2007.006) is per parameter bepaald welke informatie-bronnen beschikbaar zijn en op welke manier de parameter uit de informatiebronnen kan worden afgeleid. In het rapport "Richtlijnen Monitoring Oppervlakte water" (Van Splunder, I., T.A.H.M. Pelsma en A.Bak, 2006) worden de gebruikte meetmethodes beschreven en toegelicht aan de hand van de volgende onderwerpen: beschrijving, meeteenheid, locatie, precisie en toelichting. |
De hydromorfologische parameters zijn meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid uit bepaalde informatiebronnen. In het rapport "Richtlijnen Monitoring Oppervlakte water" (Van Splunder, I., T.A.H.M. Pelsma en A.Bak, 2006) worden de gebruikte meetmethodes beschreven en toegelicht aan de hand van de volgende onderwerpen: beschrijving, meeteenheid, locatie, precisie en toelichting. |
CEN TC 230/WG 2/TG5: N32: CEN guidance standard for assessing the hydromorphological features of rivers; CEN TC 230/WG2/TG5: N48: CEN guidance on assessing river quality based on hydromorphological features (concept). |
Aangezien hydromorfologische parameters meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid worden uit bepaalde informatiebronnen, wordt de betrouwbaarheid bepaald door de kwaliteit van de gebruikte informatiebronnen |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
8 Sub-programme: NLMS_OWOM_RW_BIO - Sub-programma Operationele Monitoring Biologie voor Rivieren Maas (River)
Sub-programme code* |
NLMS_OWOM_RW_BIO Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Operationele Monitoring Biologie voor Rivieren Maas |
Surface water category* |
River |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Aan de hand van een stappenplan wordt nagegaan of en zo ja hoe de operationeel monitoring (OM) moet worden opgezet. De stappen worden hieronder beknopt weergegeven - Wanneer? OM is noodzakelijk indien een waterlichaam at risk is. - Waar? Selectie prioritaire drukken en clustering van waterlichamen. Alleen drukken die met maatregelen aangepakt gaan worden ten einde de doelstelling te behalen, worden meegenomen.
Clustering van waterlichamen kan toegepast worden bij overeenkomstige (toekomstige) drukken en uit te voeren maatregelen, en ecologische en (hydro)morfologisch functioneren, dus ook gelijkheid in type en status. Daarnaast moeten de doelen (voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen) vergelijkbaar zijn. Binnen het cluster wordt een representatief waterlichaam gekozen, waarin de Operationele monitoring wordt uitgevoerd. In het representatieve waterlichaam wordt één meetlocatie opgevoerd. Die meetlocatie kan bestaan uit één of meer meetpunten. De keuze van meetpunten binnen het waterlichaam is de bemonsteringsstrategie. Die bemonsteringsstrategie is uitgewerkt voor de verschillende biologische kwaliteitselementen.
- Wat monitoren? Er moet minimaal één biologisch kwaliteitselement gemeten worden, en wel het kwaliteitselement wat het snelt reageert op maatregelen (meest gevoelige). Meerdere biologische kwaliteitselementen opnemen in de biologische monitoring wordt in bepaalde gevallen aanbevolen.
- Met welke frequentie monitoren? De richtwaarden uit de KRW voor de frequentie zijn in principe de minimale eisen. De gekozen frequentie moet afgestemd zijn op het verkrijgen van voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling. - Hoe monitoren? De methodiek voor OM wijkt niet af van die voor T&T monitoring.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op een of meerdere meetpunten gemeten. Het kiezen van meetpunten binnen een waterlichaam is afhankelijk van de lokale omstandigheden; uitgangspunt is representatief bemonsteren en aansluiten bij de informatie die nodig is voor de maatlatten. Om een beeld te krijgen van de toestand van een waterlichaam worden alleen relevante habitats (of biotopen) bemonsterd. De aanpak verschilt per kwaliteitselement, zo kan bij fytoplankton veelal worden volstaan met een meetpunt per waterlichaam terwijl voor vissen en waterplanten veel meer steekproeven nodig zijn voor een representatief beeld. Een aanbeveling bij operationele monitoring is om de meetlocaties (meetpunt niveau binnen een waterlichaam of een cluster van waterlichamen) zodanig te kiezen dat effecten van voorgenomen maatregelen snel zichtbaar worden. Vooral bij lokale maatregelen betreffende de inrichting van het water ligt het voor de hand om in ieder geval ook op of nabij de locatie waar de maatregelen zijn genomen een monster te nemen. Om de kwaliteit van een waterlichaam als geheel te beoordelen zullen ook punten verder weg van de maatregel-locaties in de bemonstering moeten worden meegenomen. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Dit subprogramma richt zich alleen op de selectie van parameters binnen het kwaliteitselement die (veranderingen in) de slechte toestand het best indiceren. Het vaststellen van afwijkingen is daarom niet van toepassing. |
Number of sites in the sub-programme* |
117 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to River waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE1-2 Other aquatic flora |
92 |
1 |
3 |
om de 3 jaar |
Algemene samenvattende beschrijving (in bijzondere gevallen mogelijk enige afwijking):
QE1-2-1: Bepalen abundantie in gebieden waar macroalgen overlast bezorgen, d.m.v. kartering op basis van satellietbeelden (NDVI-methode).
QE1-2-2: Kartering begroeide oppervlak en % bedekking met zeegras op basis van luchtfoto’s en veldwerk. Daarnaast wordt van de met hogere planten begroeide kwelders en schorren in getijdengebieden eveneens m.b.v. luchtfoto’s en veldwerk het oppervlakte en samenstelling van de vegetatie tot op soortniveau vastgesteld.
QE1-2-3: Bemonstering op meerdere locaties per waterlichaam via gestratificeerd bemonsteren. Alleen het begroeibare deel van het waterlichaam hoeft beschouwd te worden in de monitoring. Het aantal te bemonsteren punten hangt af van de wateroppervlakte van het waterlichaam of stratum. De keuze van de meetpunten binnen het stratum vindt pseudo-random (ofwel pseudo-select) plaats. Een meetpunt is bij smalle meren een traject oever van 100 m, bij middelgrote en grote meren een vak van 200 bij 200m, waar de 4 hoeken worden bemonsterd. Bemonstering vindt plaats m.b.v. een tweezijdige hark, kijkbuis of snorkel vanaf de oever of vanaf het water (boot). Noteren van alle soorten in een vlak of langs een lijn, en zo zuiver mogelijk de bedekking (loodrechte projectie) van die soort in procenten schatten.
QE1-2-4: Handbemonstering van meerdere stenen (10 tot 30) dan wel rietstengels (10 tot 30). Bij afwezigheid van riet ook o.a. stengels van Nymphea alba of Nuphar lutea. Substraat mag niet recent drooggestaan hebben en moet in de fototrofe zone liggen zoveel mogelijk tegen de open waterzone. Habitat: Voor stromende wateren stenen, voor meren riet evt. kunstmatig substraat. Monsterlocatie: Op centraal punt langs de oever, niet in de luwte van zijwateren, kreken of baaien, maar grenzend aan het open water. Periode: Tussen 1 april en 1 juni (minimaal 4 weken lang bij kunstmatig substraat), bij herhaling identiek tijdvak.
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor overige waterflora:
beoordeling vindt plaats op het niveau van waterlichamen.
QE1-2-1 en QE1-2-2: Er zijn deelmaatlatten voor zeegras en wierophoping. Zeegras wordt beoordeeld op areaal, kwaliteit, en op de bedekkingspercentages van klein zeegras en van groot zeegras. Wierophoping wordt beoordeeld op het percentage van het areaal waar wierophoping is.
QE1-2-3: Per soort wordt zo zuiver mogelijk de bedekking (loodrechte projectie) van die soort in procenten geschat en genoteerd. De abundantie wordt geschat per soort in procenten of met een methode die op percentage klassen werkt. De abundantie van soorten kan ook genoteerd worden met behulp van de Tansley methode. Abundantie van ondergedoken planten, kroos, flab, kranswieren of mossen (bij sommige R typen) worden apart geschat. De eenheid voor de abundantie van deze groeivormen is het bedekkingspercentage ten opzichte van het begroeibaar areaal onder referentiecondities.
QE1-2-4: Fixatie: invriezen of eventueel met acetaatgebufferde lugol. Preparaat: Oxidatie volgens NEN-EN 13946 preparaat van monster. Methode: Interferentiecontrast (evt. fasecontrast) helder veld 100x (objectiefwaarde) olie-immersie. Telstrategie: De relatieve abundantie uitgedrukt in aantallen cellen van positieve en negatieve indicatoren. Het tellen van 200 schaaldeeltjes (100 individuen) is voor de maatlat voldoende (zie figuur macro-invertebraten). Het verdient aanbeveling een totale soortsamenstelling te bepalen. Dit kan van belang zijn bij onduidelijke (o.a. afwijkend van andere maatlatten) resultaten. |
STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04 |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE1-3 Benthic invertebrates |
90 |
1 |
3 |
om de 3 jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Monsterlocatie: een monsterlocatie bedraagt over het algemeen een rivier- of oevertraject van 50 tot 100 meter lengte, in de oeverzoene (litoraal). In grote meren wordt eventueel ook in open water gemeten (sub-litoraal)
Periode: in de periode april-mei (voorjaar), in uitzonderlijke gevallen een najaarsbemonstering (september en/of oktober).
Bemonstering: De macrofauna wordt bemonsterd met een standaard macrofauna-net (IAWM, 1984; WEW, 1999) over een lengte van 5 meter (standaard monsterlengte). Afhankelijk van omstandigheden kan deze monsterlengte groter zijn (tot 10 meter). Deze monsterlengte wordt naar evenredigheid verdeeld over de verschillende microhabitats die aanwezig zijn op een meetpunt (multihabitat bemonstering). De microhabitats zijn gebaseerd op de variatie in stroming, substraat, vegetatie, expositie etc. (STOWA, 2006). Per meetpunt van 50 tot 100 meter wordt de monsters samen genomen tot één mengmonster. De bemonstering van de macrofauna van het open water wordt uitgevoerd met een Van Veenhapper, Eckman-Birge happer of boxcorer, afhankelijk van het type substraat (RWS, 2005a).
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor macrofauna: bij de waterschappen wordt over het algemeen met STOWA methoden gewerkt, Rijkswaterstaat werkt met methoden beschreven in RWSV’s. Macrofauna wordt gemeten en beoordeeld op het niveau van een meetpunt. Voor een oordeel over het waterlichaam worden de resultaten van de meetpunten gemiddeld (geen stratificatie) of gewogen gemiddeld (bij stratificatie, weging naar omvang van het stratum). Het verzamelde materiaal kan ter plekke gefixeerd worden met alcohol, maar indien het materiaal ongefixeerd wordt meegenomen, moeten de monsters na terugkeer gekoeld worden bewaard en binnen 24 uur worden uitgezocht (STOWA, 2006). |
EN ISO 27828: Water quality – Methods of biological sampling – Guidance on handnet sampling of aquatic benthic macro-invertebrates (ISO 7828: 1985); EN ISO 28265: Water quality – Methods of biological sampling – Guidance on the design and use of quantitative samplers for benthic macro-invertebrates on stony substrata in shallow freshwaters (ISO 8265: 1988); EN ISO 9391: Water quality – Sampling in deep waters for macro-invertebrates - Guidance on the use of colonisation, qualitative and quantitative samples (ISO 9391: 1993); STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04. RWS, 2005a. Monsterneming van macrofauna met een Boxcorer, Van Veenhapper, Ekman Birge-Happer of een Werpkorf. Rijkswaterstaat Voorschrift Nr. 913.00.B004, versie 3.1, september 2005. |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE1-4 Fish |
80 |
1 |
3 |
om de 3 jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Monsterlocatie: Voor Vissen geldt het principe van gestratificeerd bemonsteren. De aanwezige vis habitats worden naar evenredigheid bemonsterd.
Bemonstering: De voornaamste toe te passen technieken zijn boomkorvisserij met 3 meter kor (grote rivieren), kuilvisserij met stortkuil in span (grote meren en grote kanalen), zegenvisserij (kleinere wateren), electrovisserij, fuikregistratie (grotere wateren) en zalmsteken (grote rivieren).
De boomkor, kuil en zegen leveren kwalitatieve en kwantitatieve informatie over soorten die zich op of nabij de bodem in de waterkolom bewegen (leeftijdsopbouw). Electrovisserij wordt vaak in combinatie met kor, kuil of zegen toegepast. Hierbij wordt vooral kwalitatieve en kwantitatieve informatie over oeversoorten verstrekt. Fuiken (en ankerkuil) zijn het meest geschikt voor het volgen van het aanwezige soortenspectrum. Door de continue registratie levert het een beeld op van de soortensamenstelling gedurende het gehele jaar. Zalmsteken geven informatie over het voorkomen van zalmachtigen. Overige methoden, in het bijzonder fuik monitoring, het steeknet en hengel-vangstregistratie, kunnen boven op de voorgeschreven methodes worden gebruikt als aanvulling op de verzamelde gegevens.
Periode: Actieve visserij (elektro, schepnet, kor, kuil, zegen) in augustus en september; passieve visserij (fuiken, ankerkuil) in de voorjaar/zomer (april t/m augustus), tenzij anders aangegeven. De voorgeschreven visserij-inspanning bij actieve visserij varieert tussen 0,5% (zeer grote wateren) en 35% (kleine wateren) van het oppervlak van het waterlichaam. De bemonstering vindt in principe 's nachts plaats, maar uit praktische overwegingen ook overdag.
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor vis: beoordeling vindt plaats op basis van het gehele waterlichaam. Representativiteit wordt verkregen door de bemonsteringsinspanning gelijkelijk te verdelen over de potentiële vishabitats van de vissen. Tijdens en na de bemonstering wordt de biomassa verhouding tussen de vissoorten uit de deelgebieden naar het gehele waterlichaam vertaald. Pas dan worden de maatlatten toegepast. Deze verrekening van de vangst naar het gehele waterlichaam moet bij een volgend meetjaar opnieuw worden uitgevoerd omdat de vis dan anders over het water verspreid kan zijn. |
STOWA. Handboek visstandsbemonstering- en beoordeling. STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04
|
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
9 Sub-programme: NLMS_OWOM_RW_CHEM - Sub-programma Operationele Monitoring Chemie voor Rivieren Maas (River)
Sub-programme code* |
NLMS_OWOM_RW_CHEM Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Operationele Monitoring Chemie voor Rivieren Maas |
Surface water category* |
River |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Aan de hand van een stappenplan wordt nagegaan of en zo ja hoe de operationeel monitoring (OM) moet worden opgezet. De stappen worden hieronder beknopt weergegeven - Wanneer? OM is noodzakelijk indien een waterlichaam at risk is. - Waar? Selectie prioritaire drukken en clustering van waterlichamen. Alleen drukken die met maatregelen aangepakt gaan worden ten einde de doelstelling te behalen, worden meegenomen. Clustering van waterlichamen kan toegepast worden indien de (toekomstige) drukken en uit te voeren maatregelen gelijk zijn. Binnen het cluster wordt een representatief waterlichaam gekozen, waarin de Operationele monitoring wordt uitgevoerd. Als de ruimtelijke variatie in het waterlichaam beperkt is, volstaat één meetlocatie die representatief is. Indien de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam groot is, kunnen meerdere locaties binnen het representatieve waterlichaam opgenomen worden.
- Wat monitoren? Bij chemische druk worden de normoverschrijdende stoffen/parameters gemonitord op die plekken waar de druk aanwezig is
- Met welke frequentie monitoren? De richtwaarden uit de KRW voor de frequentie zijn in principe de minimale eisen. De gekozen frequentie moet afgestemd zijn op het vrekrijgen van voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling. - Hoe monitoren? De methodiek voor OM wijkt niet af van die voor T&T monitoring.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Bij OM-monitoring moeten meetlocaties gekozen worden die zorgen voor een representatief oordeel voor het gehele waterlichaam. Daarvoor is inzicht in de huidige en toekomstige belasting vanuit puntbronnen en vanuit huidige en toekomstige diffuse bronnen en de daarmee samenhangende ruimtelijke variatie van concentraties van stoffen in het waterlichaam. Hierbij dient dus ook rekening gehouden te worden met autonome ontwikkelingen (toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen en lozingen). Als de ruimtelijke variatie in het waterlichaam beperkt is, volstaat één meetlocatie die representatief is. Indien de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam groot is, kunnen meerdere locaties binnen het representatieve waterlichaam opgenomen worden. Bij significante belasting met stoffen vanuit (toekomstige) puntbronnen moeten er voldoende locaties gekozen worden om het effect van de puntbronnen te beoordelen. Indien meerdere (toekomstige) puntbronnen aanwezig zijn, moet één of meer meetpunten worden gekozen die gezamenlijk representatief zijn voor de belasting van het gehele waterlichaam en elk afzonderlijk representatief zijn voor een aanzienlijk deel van het waterlichaam. Bij significante belasting vanuit (toekomstige) diffuse bronnen moet eveneens een locatie worden gekozen die representatief is voor de (toekomstige) belasting van het gehele waterlichaam of bij grote waterlichamen voor een aanzienlijk deel van het waterlichaam. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Dit subprogramma richt zich alleen op de selectie van parameters binnen het kwaliteitselement die (veranderingen in) de slechte toestand het best indiceren. Het vaststellen van afwijkingen is daarom niet van toepassing. |
Number of sites in the sub-programme* |
62 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to River waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE3-2 Priority Substances |
47 |
12 |
1 |
elk jaar |
Voor een betrouwbaar resultaat moeten monsters op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen. Voor de bemonstering worden de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften gebruikt. De huidige bemonsteringspraktijk is om 1 liter water te bemonsteren. Monsters worden vaak genomen vanaf schepen en in sommige gevallen vanaf de oevers. Hierbij moet voorkomen worden dat het monster besmet wordt (contaminatie) met stoffen uit de omgeving. Als het monster genomen is, moet dit stabiel blijven tot het tijdstip waarop de analyse plaats vindt. Ontleding, omzetting en chemische of biologische afbraak moet dus voorkomen worden. Voor veel chemische stoffen conserveringstechnieken en houdbaarheidstermijnen vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Afhankelijk van de stof worden de volgende analyse methodes toegepast:
- SPE-GC/MS
- P&T-GC/MS
- GC-NCl/MS
- ICP-MS
- LC/MS
- GC-ECD
- HPLC
- GC-MS
- HPLC-flu-DAD
- Deriv.-GC/MS |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Bij chemische parameters wordt in principe één representatieve locatie gekozen voor het hele waterlichaam. Bij operationele chemische monitoring kan wel ingespeeld worden op een grote ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam, door het aanwijzen van meerdere locaties. Variatie binnen het jaar wordt ondervangen door het frequentie van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling van het jaargemiddelde, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Voor stoffen met een MAC-waarde geldt dat alle metingen in alle jaren moeten voldoen aan de norm voor de MAC-waarde (dus geen middeling). |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE3-3 Non priority specific pollutants |
62 |
4 |
1 |
elk jaar |
Voor een betrouwbaar resultaat moeten monsters op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen. Voor de bemonstering worden de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften gebruikt. De huidige bemonsteringspraktijk is om 1 liter water te bemonsteren. Monsters worden vaak genomen vanaf schepen en in sommige gevallen vanaf de oevers. Hierbij moet voorkomen worden dat het monster besmet wordt (contaminatie) met stoffen uit de omgeving. Als het monster genomen is, moet dit stabiel blijven tot het tijdstip waarop de analyse plaats vindt. Ontleding, omzetting en chemische of biologische afbraak moet dus voorkomen worden. Voor veel chemische stoffen conserveringstechnieken en houdbaarheidstermijnen vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Afhankelijk van de stof worden de volgende analyse methodes toegepast:
- SPE-GC/MS
- P&T-GC/MS
- GC-NCl/MS
- ICP-MS
- LC/MS
- GC-ECD
- HPLC
- GC-MS
- HPLC-flu-DAD
- Deriv.-GC/MS |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Bij chemische parameters wordt in principe één representatieve locatie gekozen voor het hele waterlichaam. Bij operationele chemische monitoring kan wel ingespeeld worden op een grote ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam, door het aanwijzen van meerdere locaties. Variatie binnen het jaar wordt ondervangen door het frequentie van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling van het jaargemiddelde, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Voor stoffen met een MAC-waarde geldt dat alle metingen in alle jaren moeten voldoen aan de norm voor de MAC-waarde (dus geen middeling). |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
10 Sub-programme: NLMS_OWOM_RW_FYSCHEM - Sub-programma Operationele Monitoring Fysische Chemie voor Rivieren Maas (River)
Sub-programme code* |
NLMS_OWOM_RW_FYSCHEM Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Operationele Monitoring Fysische Chemie voor Rivieren Maas |
Surface water category* |
River |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Aan de hand van een stappenplan wordt nagegaan of en zo ja hoe de operationeel monitoring (OM) moet worden opgezet. De stappen worden hieronder beknopt weergegeven - Wanneer? OM is noodzakelijk indien een waterlichaam at risk is. - Waar? Selectie prioritaire drukken en clustering van waterlichamen. Alleen drukken die met maatregelen aangepakt gaan worden ten einde de doelstelling te behalen, worden meegenomen.
Clustering van waterlichamen kan toegepast worden bij overeenkomstige (toekomstige) drukken en uit te voeren maatregelen, en ecologische en (hydro)morfologisch functioneren, dus ook gelijkheid in type en status. Daarnaast moeten de doelen (voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen) vergelijkbaar zijn. Binnen het cluster wordt een representatief waterlichaam gekozen, waarin de Operationele monitoring wordt uitgevoerd. Aangezien de fysische chemische parameters biologie ondersteunend zijn, is de clustering en locatiekeuze binnen het waterlichaam afgestemd op de biologische monitoring.
- Wat monitoren? Afhankelijk van de drukken worden de meest gevoelige fysisch-chemische parameters geselecteerd welke ondersteunend zijn aan de at-risk biologische kwaliteitselementen.
- Met welke frequentie monitoren? De richtwaarden uit de KRW voor de frequentie zijn in principe de minimale eisen. De gekozen frequentie moet afgestemd zijn op het verkrijgen van voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling. - Hoe monitoren? De methodiek voor OM wijkt niet af van die voor T&T monitoring.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Het meten van de algemene oftewel de biologieondersteunende fysisch-chemische parameters sluit aan bij de biologische monitoring. Algemeen fysisch-chemische parameters worden in hetzelfde waterlichaam gemeten als waar de biologische monitoring plaats vindt. De te monitoren parameters moeten representatief zijn voor dat (cluster van) waterlicha(a)m(en). De metingen moeten in hetzelfde jaar plaatsvinden en daar waar mogelijk op dezelfde locatie als waar de biologie gemeten wordt (in ieder geval representatief zijn voor de meetpunten waar biologische metingen plaatsvinden). |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Dit subprogramma richt zich alleen op de selectie van parameters binnen het kwaliteitselement die (veranderingen in) de slechte toestand het best indiceren. Het vaststellen van afwijkingen is daarom niet van toepassing. |
Number of sites in the sub-programme* |
95 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to River waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE3-1General Parameters |
95 |
6 |
1 |
elk jaar |
Fysisch Chemische parameters zijn verschillend van aard. Voor de chemische stoffen geldt dezelfde meetmethode als voor de chemische kwaliteitselementen (monsters moeten op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen en volgens de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften). Thermische omstandigheden is geen chemische stof en wordt gemeten met een thermometer in de eenheid graden Celsius. Verzuringsgraad wordt gemeten met een pH meter. Doorzicht in m volgens SD (Secchi schijf). Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Voor de chemische stoffen geldt dezelfde analysemethode als voor de chemische kwaliteitselementen. Temperatuur en verzuringsgraad worden afgelezen van het meetapparaat. Doorzicht in m volgens SD (Secchi schijf). Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Algemene fysisch-chemische parameters sluiten aan bij de meetpunten van de biologie, op die manier via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Bij Temperatuur wordt geen middeling toegepast. |
De meetfrequentie uit de KRW is opgehoogd van 4 naar 6 en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
11 Sub-programme: NLMS_OWOM_RW_HMF - Sub-programma Operationele Monitoring Hydromorfologie voor Rivieren Maas (River)
Sub-programme code* |
NLMS_OWOM_RW_HMF Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Operationele Monitoring Hydromorfologie voor Rivieren Maas |
Surface water category* |
River |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Aan de hand van een stappenplan wordt nagegaan of en zo ja hoe de operationeel monitoring (OM) moet worden opgezet. De stappen worden hieronder beknopt weergegeven - Wanneer? OM is noodzakelijk indien een waterlichaam at risk is. - Waar? Selectie prioritaire drukken en clustering van waterlichamen. Alleen drukken die met maatregelen aangepakt gaan worden ten einde de doelstelling te behalen, worden meegenomen. Clustering van waterlichamen kan toegepast worden bij overeenkomstige (toekomstige) drukken en uit te voeren maatregelen, en ecologische en (hydro)morfologisch functioneren, dus ook gelijkheid in type en status. Daarnaast moeten de doelen (voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen) vergelijkbaar zijn. Binnen het cluster wordt een representatief waterlichaam gekozen, waarin de Operationele monitoring wordt uitgevoerd. Aangezien de hydromorfologische parameters biologie ondersteunend zijn, is de clustering en locatiekeuze binnen het waterlichaam afgestemd op de biologische monitoring. Bij veel hydromorfologische parameters wordt het hele waterlichaam beschouwd.
- Wat monitoren? Indien in het waterlichaam at-risk tevens een significante hydromorfologische druk aanwezig is, wordt naast de biologische operationele monitoring, ook de meest gevoelige hydromorfologische parameter opgenomen in het programma.
- Met welke frequentie monitoren? De richtwaarden uit de KRW voor de frequentie zijn in principe de minimale eisen. De gekozen frequentie moet afgestemd zijn op het verkrijgen van voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling. - Hoe monitoren? De methodiek voor OM wijkt niet af van die voor T&T monitoring.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op één of meerdere meetpunten gemeten. Afhankelijk van de parameter wordt op een punt (bijv. debiet) in het waterlichaam of vlakdekkend (beschrijvingen morfologie) gemeten. Een aanbeveling bij operationele monitoring is om de meetlocaties (meetpunt niveau binnen een waterlichaam of een cluster van waterlichamen) zodanig te kiezen dat effecten van voorgenomen maatregelen snel zichtbaar worden. Vooral bij lokale maatregelen betreffende de inrichting van het water ligt het voor de hand om in ieder geval ook op of nabij de locatie waar de maatregelen zijn genomen een monster te nemen. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Dit subprogramma richt zich alleen op de selectie van parameters binnen het kwaliteitselement die (veranderingen in) de slechte toestand het best indiceren. Het vaststellen van afwijkingen is daarom niet van toepassing. |
Number of sites in the sub-programme* |
47 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to River waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE2 Hydromorphological QEs |
47 |
1 |
1 |
elk jaar, voor sommige hydromorfologische parameters om de 6 jaar |
De hydromorfologische parameters zijn meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid uit bepaalde informatiebronnen. In het handboek Hydromorfologie (Ministerie van Verkeer en Waterstaat, RWS Waterdienst rapportnummer: WD 2007.006) is per parameter bepaald welke informatie-bronnen beschikbaar zijn en op welke manier de parameter uit de informatiebronnen kan worden afgeleid. In het rapport "Richtlijnen Monitoring Oppervlakte water" (Van Splunder, I., T.A.H.M. Pelsma en A.Bak, 2006) worden de gebruikte meetmethodes beschreven en toegelicht aan de hand van de volgende onderwerpen: beschrijving, meeteenheid, locatie, precisie en toelichting. |
De hydromorfologische parameters zijn meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid uit bepaalde informatiebronnen. In het rapport "Richtlijnen Monitoring Oppervlakte water" (Van Splunder, I., T.A.H.M. Pelsma en A.Bak, 2006) worden de gebruikte meetmethodes beschreven en toegelicht aan de hand van de volgende onderwerpen: beschrijving, meeteenheid, locatie, precisie en toelichting. |
CEN TC 230/WG 2/TG5: N32: CEN guidance standard for assessing the hydromorphological features of rivers; CEN TC 230/WG2/TG5: N48: CEN guidance on assessing river quality based on hydromorphological features (concept). |
Aangezien hydromorfologische parameters meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid worden uit bepaalde informatiebronnen, wordt de betrouwbaarheid bepaald door de kwaliteit van de gebruikte informatiebronnen |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
12 Sub-programme: NLMS_OWOM_TW_BIO - Sub-programma Operationele Monitoring Biologie voor Overgangswater Maas (Transitional)
Sub-programme code* |
NLMS_OWOM_TW_BIO Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Operationele Monitoring Biologie voor Overgangswater Maas |
Surface water category* |
Transitional |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Aan de hand van een stappenplan wordt nagegaan of en zo ja hoe de operationeel monitoring (OM) moet worden opgezet. De stappen worden hieronder beknopt weergegeven - Wanneer? OM is noodzakelijk indien een waterlichaam at risk is. - Waar? Selectie prioritaire drukken en clustering van waterlichamen. Alleen drukken die met maatregelen aangepakt gaan worden ten einde de doelstelling te behalen, worden meegenomen.
Clustering van waterlichamen kan toegepast worden bij overeenkomstige (toekomstige) drukken en uit te voeren maatregelen, en ecologische en (hydro)morfologisch functioneren, dus ook gelijkheid in type en status. Daarnaast moeten de doelen (voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen) vergelijkbaar zijn. Binnen het cluster wordt een representatief waterlichaam gekozen, waarin de Operationele monitoring wordt uitgevoerd. In het representatieve waterlichaam wordt één meetlocatie opgevoerd. Die meetlocatie kan bestaan uit één of meer meetpunten. De keuze van meetpunten binnen het waterlichaam is de bemonsteringsstrategie. Die bemonsteringsstrategie is uitgewerkt voor de verschillende biologische kwaliteitselementen.
- Wat monitoren? Er moet minimaal één biologisch kwaliteitselement gemeten worden, en wel het kwaliteitselement wat het snelt reageert op maatregelen (meest gevoelige). Meerdere biologische kwaliteitselementen opnemen in de biologische monitoring wordt in bepaalde gevallen aanbevolen.
- Met welke frequentie monitoren? De richtwaarden uit de KRW voor de frequentie zijn in principe de minimale eisen. De gekozen frequentie moet afgestemd zijn op het verkrijgen van voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling. - Hoe monitoren? De methodiek voor OM wijkt niet af van die voor T&T monitoring.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op een of meerdere meetpunten gemeten. Het kiezen van meetpunten binnen een waterlichaam is afhankelijk van de lokale omstandigheden; uitgangspunt is representatief bemonsteren en aansluiten bij de informatie die nodig is voor de maatlatten. Om een beeld te krijgen van de toestand van een waterlichaam worden alleen relevante habitats (of biotopen) bemonsterd. De aanpak verschilt per kwaliteitselement, zo kan bij fytoplankton veelal worden volstaan met een meetpunt per waterlichaam terwijl voor vissen en waterplanten veel meer steekproeven nodig zijn voor een representatief beeld. Een aanbeveling bij operationele monitoring is om de meetlocaties (meetpunt niveau binnen een waterlichaam of een cluster van waterlichamen) zodanig te kiezen dat effecten van voorgenomen maatregelen snel zichtbaar worden. Vooral bij lokale maatregelen betreffende de inrichting van het water ligt het voor de hand om in ieder geval ook op of nabij de locatie waar de maatregelen zijn genomen een monster te nemen. Om de kwaliteit van een waterlichaam als geheel te beoordelen zullen ook punten verder weg van de maatregel-locaties in de bemonstering moeten worden meegenomen. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Dit subprogramma richt zich alleen op de selectie van parameters binnen het kwaliteitselement die (veranderingen in) de slechte toestand het best indiceren. Het vaststellen van afwijkingen is daarom niet van toepassing. |
Number of sites in the sub-programme* |
3 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Transitional waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE1-1 Phytoplankton |
1 |
7 |
1 |
elk jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Bemonstering: Kust- en overgangswateren, watermonsters omhoog pompen (volgens standaard B001 t/m B004). Ten eerste aan het oppervlak meten langs raaien. Ten tweede verticaal meten (o.a. temperatuur in de spronglaag). Voor de diepere waterlagen wordt gebruikt gemaakt van een speciaal bemonsteringsapparaat, de zogeheten roset-sampler. Meren, bemonstering gebeurd met een emmer, steekbuis of waterhapper in de bovenste meter van de waterlaag, in diepe stratificerende wateren mengmonster in epilimnion.
Maatlat chlorofyl:
Frequentie en Tijdstip: Kust- en overgangswateren, zomergemiddelde: minimaal 7x per meetjaar. Meren, maandelijks in het zomerhalfjaar, gedefinieerd als 1 maart tot en met 30 september: minimaal 6x per meetjaar.
Monsterlocatie: Kust- en overgangswateren, 1- mijls zone. Hier liggen de eerste punten van een aantal raaien die conform OSPAR-methodiek worden bemonsterd. Meren, midden in het meer, niet in directe nabijheid puntlozing of andere verstorende bron.
Negatieve maatlat planktonbloeien:
Frequentie en Tijdstip: Afhankelijk van watertype. Matig tot zeer electrolytrijke wateren minimaal 4 fytoplankton-bemonsteringen per meetjaar (bij voorkeur april, mei/juni, juli en augustus/september) en in electrolytarme wateren (zure vennen) twee (mei, augustus/september).
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor fytoplankton:
Maatlat chlorofyl:
Fixatie: Koel en donker bewaren en binnen 24 uur in behandeling nemen
Methode: NEN 6520
Negatieve maatlat planktonbloeien:
Fixatie: Monster (circa 0.5 l) fixeren met acetaatgebufferde lugol.
Preparaat: Bezinkingscuvet, omgekeerde microscoop
Teleenheden: volgens Maatlat.
Telstrategie: CEN norm (Beschikbaar 2005): Water quality- Guidance standard for the routine analysis of phytoplankton abundance and composition using inverted microscopy (Utermöhl technique).
|
NEN 6520, ISO 5667-3 (2004) Water quality sampling part 3: Guidance on the preservation and handling of water samples, prEN 15204 Water Quality, Guidance standard for routine analysis of phytoplankton abundance and composition using inverted microscopy (Utermöhl technique) Formal vote procedure. |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE1-3 Benthic invertebrates |
1 |
1 |
3 |
om de 3 jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Monsterlocatie: een monsterlocatie bedraagt over het algemeen een rivier- of oevertraject van 50 tot 100 meter lengte, in de oeverzoene (litoraal). In grote meren wordt eventueel ook in open water gemeten (sub-litoraal)
Periode: in de periode april-mei (voorjaar), in uitzonderlijke gevallen een najaarsbemonstering (september en/of oktober).
Bemonstering: De macrofauna wordt bemonsterd met een standaard macrofauna-net (IAWM, 1984; WEW, 1999) over een lengte van 5 meter (standaard monsterlengte). Afhankelijk van omstandigheden kan deze monsterlengte groter zijn (tot 10 meter). Deze monsterlengte wordt naar evenredigheid verdeeld over de verschillende microhabitats die aanwezig zijn op een meetpunt (multihabitat bemonstering). De microhabitats zijn gebaseerd op de variatie in stroming, substraat, vegetatie, expositie etc. (STOWA, 2006). Per meetpunt van 50 tot 100 meter wordt de monsters samen genomen tot één mengmonster. De bemonstering van de macrofauna van het open water wordt uitgevoerd met een Van Veenhapper, Eckman-Birge happer of boxcorer, afhankelijk van het type substraat (RWS, 2005a).
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor macrofauna: bij de waterschappen wordt over het algemeen met STOWA methoden gewerkt, Rijkswaterstaat werkt met methoden beschreven in RWSV’s. Macrofauna wordt gemeten en beoordeeld op het niveau van een meetpunt. Voor een oordeel over het waterlichaam worden de resultaten van de meetpunten gemiddeld (geen stratificatie) of gewogen gemiddeld (bij stratificatie, weging naar omvang van het stratum). Het verzamelde materiaal kan ter plekke gefixeerd worden met alcohol, maar indien het materiaal ongefixeerd wordt meegenomen, moeten de monsters na terugkeer gekoeld worden bewaard en binnen 24 uur worden uitgezocht (STOWA, 2006). |
EN ISO 27828: Water quality – Methods of biological sampling – Guidance on handnet sampling of aquatic benthic macro-invertebrates (ISO 7828: 1985); EN ISO 28265: Water quality – Methods of biological sampling – Guidance on the design and use of quantitative samplers for benthic macro-invertebrates on stony substrata in shallow freshwaters (ISO 8265: 1988); EN ISO 9391: Water quality – Sampling in deep waters for macro-invertebrates - Guidance on the use of colonisation, qualitative and quantitative samples (ISO 9391: 1993); STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04. RWS, 2005a. Monsterneming van macrofauna met een Boxcorer, Van Veenhapper, Ekman Birge-Happer of een Werpkorf. Rijkswaterstaat Voorschrift Nr. 913.00.B004, versie 3.1, september 2005. |
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE1-4 Fish |
1 |
1 |
3 |
om de 3 jaar |
Hieronder wordt een algemene samenvattende beschrijving gegeven van de methode van monstername. In bijzondere gevallen kan hier iets van afgeweken worden.
Monsterlocatie: Voor Vissen geldt het principe van gestratificeerd bemonsteren. De aanwezige vis habitats worden naar evenredigheid bemonsterd.
Bemonstering: De voornaamste toe te passen technieken zijn boomkorvisserij met 3 meter kor (grote rivieren), kuilvisserij met stortkuil in span (grote meren en grote kanalen), zegenvisserij (kleinere wateren), electrovisserij, fuikregistratie (grotere wateren) en zalmsteken (grote rivieren).
De boomkor, kuil en zegen leveren kwalitatieve en kwantitatieve informatie over soorten die zich op of nabij de bodem in de waterkolom bewegen (leeftijdsopbouw). Electrovisserij wordt vaak in combinatie met kor, kuil of zegen toegepast. Hierbij wordt vooral kwalitatieve en kwantitatieve informatie over oeversoorten verstrekt. Fuiken (en ankerkuil) zijn het meest geschikt voor het volgen van het aanwezige soortenspectrum. Door de continue registratie levert het een beeld op van de soortensamenstelling gedurende het gehele jaar. Zalmsteken geven informatie over het voorkomen van zalmachtigen. Overige methoden, in het bijzonder fuik monitoring, het steeknet en hengel-vangstregistratie, kunnen boven op de voorgeschreven methodes worden gebruikt als aanvulling op de verzamelde gegevens.
Periode: Actieve visserij (elektro, schepnet, kor, kuil, zegen) in augustus en september; passieve visserij (fuiken, ankerkuil) in de voorjaar/zomer (april t/m augustus), tenzij anders aangegeven. De voorgeschreven visserij-inspanning bij actieve visserij varieert tussen 0,5% (zeer grote wateren) en 35% (kleine wateren) van het oppervlak van het waterlichaam. De bemonstering vindt in principe 's nachts plaats, maar uit praktische overwegingen ook overdag.
|
Algemene samenvattende beschrijving van de analysemethode voor vis: beoordeling vindt plaats op basis van het gehele waterlichaam. Representativiteit wordt verkregen door de bemonsteringsinspanning gelijkelijk te verdelen over de potentiële vishabitats van de vissen. Tijdens en na de bemonstering wordt de biomassa verhouding tussen de vissoorten uit de deelgebieden naar het gehele waterlichaam vertaald. Pas dan worden de maatlatten toegepast. Deze verrekening van de vangst naar het gehele waterlichaam moet bij een volgend meetjaar opnieuw worden uitgevoerd omdat de vis dan anders over het water verspreid kan zijn. |
STOWA. Handboek visstandsbemonstering- en beoordeling. STOWA, 2006. Handboek Nederlanse Ecologische Beoordelingssystemen (EBEO-systemen), STOWA, Utrecht. STOWA rapport 2006.04
|
Bij biologische kwaliteitselementen wordt via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
13 Sub-programme: NLMS_OWOM_TW_CHEM - Sub-programma Operationele Monitoring Chemie voor Overgangswater Maas (Transitional)
Sub-programme code* |
NLMS_OWOM_TW_CHEM Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Operationele Monitoring Chemie voor Overgangswater Maas |
Surface water category* |
Transitional |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Aan de hand van een stappenplan wordt nagegaan of en zo ja hoe de operationeel monitoring (OM) moet worden opgezet. De stappen worden hieronder beknopt weergegeven - Wanneer? OM is noodzakelijk indien een waterlichaam at risk is. - Waar? Selectie prioritaire drukken en clustering van waterlichamen. Alleen drukken die met maatregelen aangepakt gaan worden ten einde de doelstelling te behalen, worden meegenomen. Clustering van waterlichamen kan toegepast worden indien de (toekomstige) drukken en uit te voeren maatregelen gelijk zijn. Binnen het cluster wordt een representatief waterlichaam gekozen, waarin de Operationele monitoring wordt uitgevoerd. Als de ruimtelijke variatie in het waterlichaam beperkt is, volstaat één meetlocatie die representatief is. Indien de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam groot is, kunnen meerdere locaties binnen het representatieve waterlichaam opgenomen worden.
- Wat monitoren? Bij chemische druk worden de normoverschrijdende stoffen/parameters gemonitord op die plekken waar de druk aanwezig is
- Met welke frequentie monitoren? De richtwaarden uit de KRW voor de frequentie zijn in principe de minimale eisen. De gekozen frequentie moet afgestemd zijn op het vrekrijgen van voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling. - Hoe monitoren? De methodiek voor OM wijkt niet af van die voor T&T monitoring.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Bij OM-monitoring moeten meetlocaties gekozen worden die zorgen voor een representatief oordeel voor het gehele waterlichaam. Daarvoor is inzicht in de huidige en toekomstige belasting vanuit puntbronnen en vanuit huidige en toekomstige diffuse bronnen en de daarmee samenhangende ruimtelijke variatie van concentraties van stoffen in het waterlichaam. Hierbij dient dus ook rekening gehouden te worden met autonome ontwikkelingen (toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen en lozingen). Als de ruimtelijke variatie in het waterlichaam beperkt is, volstaat één meetlocatie die representatief is. Indien de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam groot is, kunnen meerdere locaties binnen het representatieve waterlichaam opgenomen worden. Bij significante belasting met stoffen vanuit (toekomstige) puntbronnen moeten er voldoende locaties gekozen worden om het effect van de puntbronnen te beoordelen. Indien meerdere (toekomstige) puntbronnen aanwezig zijn, moet één of meer meetpunten worden gekozen die gezamenlijk representatief zijn voor de belasting van het gehele waterlichaam en elk afzonderlijk representatief zijn voor een aanzienlijk deel van het waterlichaam. Bij significante belasting vanuit (toekomstige) diffuse bronnen moet eveneens een locatie worden gekozen die representatief is voor de (toekomstige) belasting van het gehele waterlichaam of bij grote waterlichamen voor een aanzienlijk deel van het waterlichaam. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Dit subprogramma richt zich alleen op de selectie van parameters binnen het kwaliteitselement die (veranderingen in) de slechte toestand het best indiceren. Het vaststellen van afwijkingen is daarom niet van toepassing. |
Number of sites in the sub-programme* |
2 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Transitional waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE3-2 Priority Substances |
2 |
12 |
1 |
elk jaar |
Voor een betrouwbaar resultaat moeten monsters op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen. Voor de bemonstering worden de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften gebruikt. De huidige bemonsteringspraktijk is om 1 liter water te bemonsteren. Monsters worden vaak genomen vanaf schepen en in sommige gevallen vanaf de oevers. Hierbij moet voorkomen worden dat het monster besmet wordt (contaminatie) met stoffen uit de omgeving. Als het monster genomen is, moet dit stabiel blijven tot het tijdstip waarop de analyse plaats vindt. Ontleding, omzetting en chemische of biologische afbraak moet dus voorkomen worden. Voor veel chemische stoffen conserveringstechnieken en houdbaarheidstermijnen vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Afhankelijk van de stof worden de volgende analyse methodes toegepast:
- SPE-GC/MS
- P&T-GC/MS
- GC-NCl/MS
- ICP-MS
- LC/MS
- GC-ECD
- HPLC
- GC-MS
- HPLC-flu-DAD
- Deriv.-GC/MS |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Bij chemische parameters wordt in principe één representatieve locatie gekozen voor het hele waterlichaam. Bij operationele chemische monitoring kan wel ingespeeld worden op een grote ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam, door het aanwijzen van meerdere locaties. Variatie binnen het jaar wordt ondervangen door het frequentie van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling van het jaargemiddelde, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Voor stoffen met een MAC-waarde geldt dat alle metingen in alle jaren moeten voldoen aan de norm voor de MAC-waarde (dus geen middeling). |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
QE3-3 Non priority specific pollutants |
2 |
4 |
1 |
elk jaar |
Voor een betrouwbaar resultaat moeten monsters op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen. Voor de bemonstering worden de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften gebruikt. De huidige bemonsteringspraktijk is om 1 liter water te bemonsteren. Monsters worden vaak genomen vanaf schepen en in sommige gevallen vanaf de oevers. Hierbij moet voorkomen worden dat het monster besmet wordt (contaminatie) met stoffen uit de omgeving. Als het monster genomen is, moet dit stabiel blijven tot het tijdstip waarop de analyse plaats vindt. Ontleding, omzetting en chemische of biologische afbraak moet dus voorkomen worden. Voor veel chemische stoffen conserveringstechnieken en houdbaarheidstermijnen vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Afhankelijk van de stof worden de volgende analyse methodes toegepast:
- SPE-GC/MS
- P&T-GC/MS
- GC-NCl/MS
- ICP-MS
- LC/MS
- GC-ECD
- HPLC
- GC-MS
- HPLC-flu-DAD
- Deriv.-GC/MS |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Bij chemische parameters wordt in principe één representatieve locatie gekozen voor het hele waterlichaam. Bij operationele chemische monitoring kan wel ingespeeld worden op een grote ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam, door het aanwijzen van meerdere locaties. Variatie binnen het jaar wordt ondervangen door het frequentie van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling van het jaargemiddelde, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Voor stoffen met een MAC-waarde geldt dat alle metingen in alle jaren moeten voldoen aan de norm voor de MAC-waarde (dus geen middeling). |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
14 Sub-programme: NLMS_OWOM_TW_FYSCHEM - Sub-programma Operationele Monitoring Fysische Chemie voor Overgangswater Maas (Transitional)
Sub-programme code* |
NLMS_OWOM_TW_FYSCHEM Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Operationele Monitoring Fysische Chemie voor Overgangswater Maas |
Surface water category* |
Transitional |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Aan de hand van een stappenplan wordt nagegaan of en zo ja hoe de operationeel monitoring (OM) moet worden opgezet. De stappen worden hieronder beknopt weergegeven - Wanneer? OM is noodzakelijk indien een waterlichaam at risk is. - Waar? Selectie prioritaire drukken en clustering van waterlichamen. Alleen drukken die met maatregelen aangepakt gaan worden ten einde de doelstelling te behalen, worden meegenomen.
Clustering van waterlichamen kan toegepast worden bij overeenkomstige (toekomstige) drukken en uit te voeren maatregelen, en ecologische en (hydro)morfologisch functioneren, dus ook gelijkheid in type en status. Daarnaast moeten de doelen (voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen) vergelijkbaar zijn. Binnen het cluster wordt een representatief waterlichaam gekozen, waarin de Operationele monitoring wordt uitgevoerd. Aangezien de fysische chemische parameters biologie ondersteunend zijn, is de clustering en locatiekeuze binnen het waterlichaam afgestemd op de biologische monitoring.
- Wat monitoren? Afhankelijk van de drukken worden de meest gevoelige fysisch-chemische parameters geselecteerd welke ondersteunend zijn aan de at-risk biologische kwaliteitselementen.
- Met welke frequentie monitoren? De richtwaarden uit de KRW voor de frequentie zijn in principe de minimale eisen. De gekozen frequentie moet afgestemd zijn op het verkrijgen van voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling. - Hoe monitoren? De methodiek voor OM wijkt niet af van die voor T&T monitoring.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Het meten van de algemene oftewel de biologieondersteunende fysisch-chemische parameters sluit aan bij de biologische monitoring. Algemeen fysisch-chemische parameters worden in hetzelfde waterlichaam gemeten als waar de biologische monitoring plaats vindt. De te monitoren parameters moeten representatief zijn voor dat (cluster van) waterlicha(a)m(en). De metingen moeten in hetzelfde jaar plaatsvinden en daar waar mogelijk op dezelfde locatie als waar de biologie gemeten wordt (in ieder geval representatief zijn voor de meetpunten waar biologische metingen plaatsvinden). |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Dit subprogramma richt zich alleen op de selectie van parameters binnen het kwaliteitselement die (veranderingen in) de slechte toestand het best indiceren. Het vaststellen van afwijkingen is daarom niet van toepassing. |
Number of sites in the sub-programme* |
2 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Transitional waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE3-1General Parameters |
2 |
6 |
1 |
elk jaar |
Fysisch Chemische parameters zijn verschillend van aard. Voor de chemische stoffen geldt dezelfde meetmethode als voor de chemische kwaliteitselementen (monsters moeten op een gestandaardiseerde en reproduceerbare manier worden genomen en volgens de voorgeschreven bemonsteringsvoorschriften). Thermische omstandigheden is geen chemische stof en wordt gemeten met een thermometer in de eenheid graden Celsius. Verzuringsgraad wordt gemeten met een pH meter. Doorzicht in m volgens SD (Secchi schijf). Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. De prioritaire stoffen worden, conform de voorschriften uit de non-paper, gemeten in het voorgeschreven compartiment, in water-opgelost voor de metalen en in water-totaal voor de rest. |
Voor de chemische stoffen geldt dezelfde analysemethode als voor de chemische kwaliteitselementen. Temperatuur en verzuringsgraad worden afgelezen van het meetapparaat. Doorzicht in m volgens SD (Secchi schijf). Het uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR) beschrijft in detail de gehele keten van monsterneming tot en met analyse voor een klein aantal stoffen. |
Waterstaat standaard voorschriften; NEN-EN-ISO 5667 deel 1-2 en 4-18; NEN-EN-ISO 5667 deel 3 (april 2004); NVN 5720; NEN 6600 deel 1-2 (2002); SIKB protocol 3001 (dec 2003); Uitvoeringsbesluit rijkswateren (UVR). |
Algemene fysisch-chemische parameters sluiten aan bij de meetpunten van de biologie, op die manier via de bemonsteringstrategie ingespeeld op de ruimtelijke variatie binnen het waterlichaam. Variatie binnen het jaar, seizoensvariatie, wordt ondervangen door het frequentie en periode van bemonstering. Om in te spelen op de (natuurlijke) jaar-tot-jaar variatie worden voor het SGBP waar mogelijk meerdere monitoringjaren gebruikt om een meer betrouwbare beoordeling van de toestand te verkrijgen. Dit wordt gedaan door middeling, of bij aanwezigheid van een trend door het gebruik van de waarde op de trendlijn bij het laatste meetjaar. Bij Temperatuur wordt geen middeling toegepast. |
De meetfrequentie uit de KRW is opgehoogd van 4 naar 6 en gehanteerd als minimum frequentie. |
A surface water monitoring programme is considered to comprise at least one sub-programme. A sub-programme is defined for a specific surface water category and more than one sub-programme may be defiend for each surface water category.
15 Sub-programme: NLMS_OWOM_TW_HMF - Sub-programma Operationele Monitoring Hydromorfologie voor Overgangswater Maas (Transitional)
Sub-programme code* |
NLMS_OWOM_TW_HMF Note: this is used to link monitoring stations to the programme |
Sub-programme name |
Sub-programma Operationele Monitoring Hydromorfologie voor Overgangswater Maas |
Surface water category* |
Transitional |
Intended start date of the sub-programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Proposed end date of the sub-programme |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Aan de hand van een stappenplan wordt nagegaan of en zo ja hoe de operationeel monitoring (OM) moet worden opgezet. De stappen worden hieronder beknopt weergegeven - Wanneer? OM is noodzakelijk indien een waterlichaam at risk is. - Waar? Selectie prioritaire drukken en clustering van waterlichamen. Alleen drukken die met maatregelen aangepakt gaan worden ten einde de doelstelling te behalen, worden meegenomen. Clustering van waterlichamen kan toegepast worden bij overeenkomstige (toekomstige) drukken en uit te voeren maatregelen, en ecologische en (hydro)morfologisch functioneren, dus ook gelijkheid in type en status. Daarnaast moeten de doelen (voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen) vergelijkbaar zijn. Binnen het cluster wordt een representatief waterlichaam gekozen, waarin de Operationele monitoring wordt uitgevoerd. Aangezien de hydromorfologische parameters biologie ondersteunend zijn, is de clustering en locatiekeuze binnen het waterlichaam afgestemd op de biologische monitoring. Bij veel hydromorfologische parameters wordt het hele waterlichaam beschouwd.
- Wat monitoren? Indien in het waterlichaam at-risk tevens een significante hydromorfologische druk aanwezig is, wordt naast de biologische operationele monitoring, ook de meest gevoelige hydromorfologische parameter opgenomen in het programma.
- Met welke frequentie monitoren? De richtwaarden uit de KRW voor de frequentie zijn in principe de minimale eisen. De gekozen frequentie moet afgestemd zijn op het verkrijgen van voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling. - Hoe monitoren? De methodiek voor OM wijkt niet af van die voor T&T monitoring.
|
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Binnen een waterlichaam (meetlocatie) worden kwaliteitselementen op één of meerdere meetpunten gemeten. Afhankelijk van de parameter wordt op een punt (bijv. debiet) in het waterlichaam of vlakdekkend (beschrijvingen morfologie) gemeten. Een aanbeveling bij operationele monitoring is om de meetlocaties (meetpunt niveau binnen een waterlichaam of een cluster van waterlichamen) zodanig te kiezen dat effecten van voorgenomen maatregelen snel zichtbaar worden. Vooral bij lokale maatregelen betreffende de inrichting van het water ligt het voor de hand om in ieder geval ook op of nabij de locatie waar de maatregelen zijn genomen een monster te nemen. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Geen aanvullende voorschriften |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Dit subprogramma richt zich alleen op de selectie van parameters binnen het kwaliteitselement die (veranderingen in) de slechte toestand het best indiceren. Het vaststellen van afwijkingen is daarom niet van toepassing. |
Number of sites in the sub-programme* |
1 |
Percentage of sites affected by deviations in the sub-programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
Quality Elements
This section defines the quality elements monitored under the sub-programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 1.1 above. If the methodoloy and standards information for the QE has not been provided in section 1.1, then it should be provided here. Note: these QEs apply to Transitional waterbodies.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the quality element is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the quality element is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Quality Element Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
QE2 Hydromorphological QEs |
1 |
1 |
1 |
elk jaar, voor sommige hydromorfologische parameters om de 6 jaar |
De hydromorfologische parameters zijn meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid uit bepaalde informatiebronnen. In het handboek Hydromorfologie (Ministerie van Verkeer en Waterstaat, RWS Waterdienst rapportnummer: WD 2007.006) is per parameter bepaald welke informatie-bronnen beschikbaar zijn en op welke manier de parameter uit de informatiebronnen kan worden afgeleid. In het rapport "Richtlijnen Monitoring Oppervlakte water" (Van Splunder, I., T.A.H.M. Pelsma en A.Bak, 2006) worden de gebruikte meetmethodes beschreven en toegelicht aan de hand van de volgende onderwerpen: beschrijving, meeteenheid, locatie, precisie en toelichting. |
De hydromorfologische parameters zijn meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid uit bepaalde informatiebronnen. In het rapport "Richtlijnen Monitoring Oppervlakte water" (Van Splunder, I., T.A.H.M. Pelsma en A.Bak, 2006) worden de gebruikte meetmethodes beschreven en toegelicht aan de hand van de volgende onderwerpen: beschrijving, meeteenheid, locatie, precisie en toelichting. |
CEN TC 230/WG 2/TG5: N32: CEN guidance standard for assessing the hydromorphological features of rivers; CEN TC 230/WG2/TG5: N48: CEN guidance on assessing river quality based on hydromorphological features (concept). |
Aangezien hydromorfologische parameters meestal niet direct meetbaar, maar worden afgeleid worden uit bepaalde informatiebronnen, wordt de betrouwbaarheid bepaald door de kwaliteit van de gebruikte informatiebronnen |
De meetfrequentie uit de KRW is overgenomen en gehanteerd als minimum frequentie. |
2. Surface Water Investigative Programmes
Investigative monitoring is 'reactive' in nature and as such, differs from the more 'routine' surveillance and operational programmes. This section provides a summary of the methodologies and strategies that have been put in place for the implementation of surface water investigative monitoring programmesContents
Strategy for setting up investigative monitoring* |
Bij overschrijdingen met onbekende oorzaak of bij een minder dan goede toestand/potentieel met onbekende oorzaak waarin ook de operationele monitoring geen uitsluitsel biedt, is in Nederland in het volgende voorzien: met behulp van diagnostische tools (expert systemen, modellen) en eventueel bio/eco assays wordt nader onderzoek naar de oorzaak gedaan. De resultaten hiervan worden benut bij het verder optimaliseren van het Operationele en Toestand en trend monitoringprogramma in de periode 2010-2015. In het geval van een calamiteit met lozing in het water beschikt Nederland over een alarmeringsysteem op de landsgrenzen en bij innamepunten voor drinkwater. Daarnaast is Nederland ingedeeld in 25 veiligheidsregio’s opererend onder de verantwoordelijkheid van de Commissaris van de Koningin. Bij de provincies zijn draaiboeken aanwezig om snel de betrokken overheden en deskundigen in te schakelen en de aard en omvang van de calamiteit te analyseren. Het gezamenlijke optreden van de verschillende overheden wordt gecoördineerd door de burgemeester van de gemeente waar zich een calamiteit voordoet. De waterbeheerders hebben draaiboeken voor het optreden en bemonsteren van de betreffende wateren tijdens en na de calamiteit. De ‘monitoring nader onderzoek’ voor het beoordelen en volgen van de toestand van oppervlaktewaterlichamen bij calamiteuze lozingen, vindt dus alleen plaats als er calamiteiten zijn. |
Intended start date for the strategy (if after 2006-12-22) |
|
Reason(s) for delay if applicable |
|
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
URL to further information: |
|
Where investigative monitoring has already taken place, the following information in relation to the programme of investigative monitoring initiated can be used to illustrate how the strategy works in practice. The type of investigative monitoring programmes are: unknown excedence, failure of objectives, incident response or other
Type of incident* |
How strategy worked* |
No. of sites monitored* |
No. of monitoring occasions* |
Associated documents |
Quality elements measured |
3. Groundwater Monitoring Programmes
This section provides a summary of the groundwater monitoring programmes (chemical and quantitative)
3.1 Groundwater Parameters
This section defines the methodologies and standards generally applied for the specified groundwater parameters.
Parameter Code* |
Measured As |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
3.2 Groundwater Monitoring ProgrammesThis section defines the programmes set up for monitoring of groundwater bodies.Note that the concept of sub-programmes does not apply as programmes relate only to groundwaters3.2.1 PROGRAMME: NLMS_GW_KWANT_ZOUT - Meetprogramma voor de kwantitatieve toestand van grondwater zoet-zout grensvlak
Programme code* |
NLMS_GW_KWANT_ZOUT |
Programme name |
Meetprogramma voor de kwantitatieve toestand van grondwater zoet-zout grensvlak |
Quantitative monitoring* |
Yes |
Chemical surveillence monitoring* |
No |
Chemical operational monitoring* |
No |
Is this programme International, national or RBD specific? |
RBD |
If part of an international monitoring programme, please describe the international programme and how this programme relates to it. |
Het meetprogramma voor de kwantitatieve toestand van grondwater zoet-zout grensvlak is gerelateerd aan het meetprogramma voor de kwantitatieve toestand van de regionale grondwaterbalans en gebaseerd op het nationale meetnet Provinciaal Primair Meetnet Stijghoogten (PPMS - eigenaar Provincies) en aanvullend op het Secundair Meetnet voor Grondwaterkwantiteit (SMG - eigenaar Waterbedrijven/Industrie), Natuur Beheerders Meetnet (NBM - eigenaar SUN), Waterschappen Grondwater Meetnet (WGM, eigenaar Waterschappen). |
Summary of the overall key design considerations for the programme |
Veranderingen in stromingsrichtingen, veroorzaakt door menselijk ingrijpen, mag niet leiden tot zoutwater intrusie. In Nederland is geen sprake van belangrijke zout-intrusies. Het zoute grondwater is vooral fossiel zout grondwater. Op sommige plaatsen stroomt dit zoute grondwater wel als gevolg van regionale drukverschillen in het grondwater, die zijn ontstaan door aanwezigheid van diepe polders. Het meetprogramma voor de kwantitatieve toestand van grondwater zoet-zout grensvlak richt zich, zoals de naam als zegt, op de monitoring van het grensvlak tussen zoet en brak/zout grondwater. |
Intended start date of the monitoring programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Reason(s) for delay if applicable |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Het zoet-zout grensvlak heeft zowel te maken met onttrekkingen (kwantiteit) als met kwaliteitsveranderingen (toename chloridegehalte door intrusies). Het zoet-zout meetnet wordt gebruikt om de verandering van de ligging in het zoet-zout grensvlak te kunnen volgen. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van verschillende soorten meetpunten zoals zoutwachters en chloridemetingen. Het aantal meetpunten is beperkt en bedoeld voor het verkrijgen van een signaal voor eventueel optredende veranderingen De diepteligging van de meetpunten varieert en is afhankelijk van de plaatselijke ligging van het zoet-zout grensvlak. Achtergronddocumentatie (zie URL referentie [37] en [38]) beschrijft de hoofdgrens van het zoet-zout grensvlak (1000 mg/l chloride) in Nederland. De monitoringpunten zijn ongeveer langs deze grens gekozen en ingericht. De meetdichtheid is met name gebaseerd op de lokale stroomsnelheid van het grondwater. Ook is gekeken waar probleemgebieden liggen voor horizontale verschuiving van het grensvlak en zijn op basis daarvan meetpunten voorgesteld. Het meetnet moet hiervoor nog verder worden geoptimaliseerd. Daarnaast zijn extra punten toegevoegd in kwetsbare gebieden, zoals de duinen. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Er is geen gebruik gemaakt van sub-sites. Een meetlocatie is gelijk aan een meetpunt. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Met betrekking tot zoutwater intrusie programma is geen extra monitoring voorschriften vastgelegd voor drinkwaterontrekkingsgebieden. Monitoring ten behoeve van de kwalitatieve toestand van grondwaterlichamen ten behoeve van drinkwatervoorziening is opgenomen in een apart meetprogramma. |
Specific arrangements in place for the monitoring of transboundary groundwaters* |
Vanuit het Maasstroomgebied heeft een eerste afstemmingsoverleg plaatsgevonden met Vlaanderen en Wallonië. Dit overleg wordt voortgezet tijdens de eerste planperiode. Met Duitsland heeft afstemmingsoverleg plaatsgevonden. Van een kwalitatieve beïnvloeding van de grondwaterlichamen aan beide zijden van de grens is nauwelijks sprake. Een speciaal aandachtspunt is wel de invloed van de bruinkoolwinningen in Duitsland op de kwantitatieve toestand van het grondwater in de Nederlandse provincie Limburg. |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Er zijn geen afwijkingen. |
Number of sites in the programme* |
28 |
Number of protected drinking water abstraction areas foe which monitoring sites are associated* |
0 |
Percentage of sites affected by deviations in the programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
URL to further information: |
http://www.kaderrichtlijnwater.nl/uitvoering/nationaal/item_27248/ |
Parameters
This section defines the parameters monitored under the programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 3.1 above. If the methodoloy and standards information for the parameter has not been provided in section 3.1, then it should be provided here.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the parameter is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the parameter is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Parameter Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Measured As |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
GE1-1 Groundwater level |
28 |
1 |
6 |
Om de 6 jaar |
|
De Guidance on Monitoring vraagt om een kwaliteitsborgingssysteem. Procedures voor monstername, chemische analysemethoden (bijvoorbeeld ISO standaarden), het nemen van referentiemonsters, het checken van de ionen balans en het accrediteren van laboratoria zijn hierbij bepalend. Daarom zijn door het Platform van Meetnetbeheerders en het IPO/RIVM project Kwali-Tijd afspraken gemaakt over een gezamenlijke werkwijze. Het daaropvolgend opgestelde landelijke draaiboek monitoring grondwater sluit tevens aan op de afspraken die zijn vastgelegd in het Handboek voor provinciale en landelijke meetnetten bodem- en grondwaterkwaliteit (IPO, 2006). Samengevat is de volgende werkwijze gehanteerd:
- gebruik van VKB 2002 protocollen voor bemonstering;
- gebruik van een Voorstel Nederlands Technische Afspraak (voorstel NTA) voor de bemonstering van bestrijdingsmiddelen. Dit protocol is nog niet formeel vastgelegd, maar is wel al gebruikt bij de nulmeting van 2006;
- monstername in het najaar. Voor diep grondwater is dit minder relevant dan voor freatisch grondwater maar met het oog op een uniforme aanpak is dit voorschrift in alle stroomgebieddistricten overgenomen.
URL: Draaiboek monitoring grondwater: http://www.helpdeskwater.nl/wetgeving_en_beleid/kaderrichtlijn_water/grondwater_en_de_krw/monitoring_en/draaiboek/
URL: Handboek voor de provinciale en landelijke meetnetten bodem- en grondkwaliteit: http://www.helpdeskwater.nl/monitoring/leidraad_monitoring/bibliotheek/?ActItmIdt=3839/ |
|
Handboek Algemeen voor de provinciale en landelijke meetnetten bodem-en grondwaterkwaliteit (IPO 2006); Draaiboek monitoring grondwater voor de Kaderrichtlijn Water. Royal Haskoning rapport 9P2421 opgesteld in opdracht van het Ministerie van VROM (2006); Standaard uitwisselingsformaat DINOQUA2.1; gebruik van VKB 2002 protocollen voor bemonstering. |
|
De meetfrequentie is afgesteld op de snelheid van het grondwatersysteem van minimaal 1 per 6 jaar voor regionaal grondwater (stroomsnelheid in orde van grootte cm/jaar), 1 keer per 2 jaar voor Duinen en langs Peelrand (stroomsnelheid in orde van grootte dm/jaar) en 1 keer per jaar voor Puttenveld duinen en rond grondwateronttrekkingen (stroomsnelheid in orde van grootte m/jaar). |
3.2.2 PROGRAMME: NLMS_GW_KWANT_VHR - Meetprogramma voor de kwantitatieve toestand van grondwater in Natura 2000 gebieden
Programme code* |
NLMS_GW_KWANT_VHR |
Programme name |
Meetprogramma voor de kwantitatieve toestand van grondwater in Natura 2000 gebieden |
Quantitative monitoring* |
Yes |
Chemical surveillence monitoring* |
No |
Chemical operational monitoring* |
No |
Is this programme International, national or RBD specific? |
RBD |
If part of an international monitoring programme, please describe the international programme and how this programme relates to it. |
Het meetprogramma voor de kwantitatieve toestand van grondwater Natura 2000 gebieden is gerelateerd aan het meetprogramma voor de kwantitatieve toestand van de regionale grondwaterbalans en gebaseerd op het nationale meetnet Provinciaal Primair Meetnet Stijghoogten (PPMS - eigenaar Provincies) en aanvullend op het Secundair Meetnet voor Grondwaterkwantiteit (SMG - eigenaar Waterbedrijven/Industrie), Natuur Beheerders Meetnet (NBM - eigenaar SUN), Waterschappen Grondwater Meetnet (WGM, eigenaar Waterschappen). |
Summary of the overall key design considerations for the programme |
Het ontwerp van het KRW meetprogramma is gebaseerd op de KRW doelstellingen en is afgestemd op de karakteristieke Nederlandse grondwatersystemen. Bij de invulling wordt in eerste instantie gekeken naar meetpunten uit bestaande meetnetten. Wanneer onvoldoende meetpunten beschikbaar zijn worden deze toegevoegd aan bestaande meetnetten. De monitoring is alleen gericht op de Natura 2000 gebieden die direct en indirect grondwaterafhankelijk zijn en het volgen van de geohydrologische veranderingen. Ecologische monitoring valt binnen het Natura 2000 programma (Ministerie van LNV). Er wordt gekeken naar de veranderingen van de stijghoogte in het onderliggende watervoerende pakket (meestal de bepalende factor voor de verdroogde status van het gebied). Het freatische grondwater ondergaat veel fluctuaties en is daarom moeilijker te monitoren. De stijghoogte wordt gemeten onafhankelijk van de weerstand die aanwezig is tussen het watervoerende pakket en de bovenliggende freatische laag. Monitoring van freatische grondwaterstanden is optioneel. Het aantal te kiezen peilbuizen is sterk afhankelijk van de grootte van het gebied en de hydrologische karakteristieken (maatwerk). Voor de keuze van meetpunten zijn alle Natura 2000 gebieden geselecteerd die direct en indirect grondwaterafhankelijke zijn. |
Intended start date of the monitoring programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Reason(s) for delay if applicable |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
In alle grondwaterafhankelijke natuurgebieden (Natura 2000) wordt de stijghoogte (grondwaterstand) gemeten, maar lang niet overal zijn deze meetpunten ook opgenomen in het krw-meetnet. Het meetnet in de Natura 2000-gebieden is primair afgestemd op het volgen van veranderingen van de diepe stijghoogte. De achterliggende gedachte is dat het meetnet in de komende jaren verder uitgebreid kan worden met freatische meetpunten en kwaliteitsmetingen. Dit wordt in samenspraak met oppervlaktewaterbeheerders en terreinbeheerders gedaan op basis van de gebiedsspecifieke instandhoudingsdoelstellingen. Met nadruk wordt er op gewezen dat het huidige kwantiteitsmeetnet voor de krw geen verdrogingsmeetnet is zoals nodig voor het monitoren van anti-verdrogingsmaatregelen. Voor het meetnet is een selectie gemaakt van geschikte peilbuizen uit het bestaande regionale kwantiteitsmeetnet. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Er is geen gebruik gemaakt van sub-sites. Een meetlocatie is gelijk aan een meetpunt. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Met betrekking tot de monitoring ten behoeve van Natura 2000 gebieden is geen extra monitoring voorschriften vastgelegd voor drinkwateronttrekking. Monitoring ten behoeve van de kwalitatieve toestand van grondwaterlichamen ten behoeve van drinkwatervoorziening is opgenomen in een apart meetprogramma. |
Specific arrangements in place for the monitoring of transboundary groundwaters* |
Vanuit het Maasstroomgebied heeft een eerste afstemmingsoverleg plaatsgevonden met Vlaanderen en Wallonië. Dit overleg wordt voortgezet tijdens de eerste planperiode. Met Duitsland heeft afstemmingsoverleg plaatsgevonden. Van een kwalitatieve beïnvloeding van de grondwaterlichamen aan beide zijden van de grens is nauwelijks sprake. Een speciaal aandachtspunt is wel de invloed van de bruinkoolwinningen in Duitsland op de kwantitatieve toestand van het grondwater in de Nederlandse provincie Limburg. |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Er zijn geen afwijkingen. |
Number of sites in the programme* |
85 |
Number of protected drinking water abstraction areas foe which monitoring sites are associated* |
0 |
Percentage of sites affected by deviations in the programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
URL to further information: |
http://www.kaderrichtlijnwater.nl/uitvoering/nationaal/item_27248/ |
Parameters
This section defines the parameters monitored under the programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 3.1 above. If the methodoloy and standards information for the parameter has not been provided in section 3.1, then it should be provided here.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the parameter is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the parameter is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Parameter Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Measured As |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
GE1-1 Groundwater level |
85 |
24 |
1 |
Per jaar |
|
De Guidance on Monitoring vraagt om een kwaliteitsborgingssysteem. Procedures voor monstername, chemische analysemethoden (bijvoorbeeld ISO standaarden), het nemen van referentiemonsters, het checken van de ionen balans en het accrediteren van laboratoria zijn hierbij bepalend. Daarom zijn door het Platform van Meetnetbeheerders en het IPO/RIVM project Kwali-Tijd afspraken gemaakt over een gezamenlijke werkwijze. Het daaropvolgend opgestelde landelijke draaiboek monitoring grondwater sluit tevens aan op de afspraken die zijn vastgelegd in het Handboek voor provinciale en landelijke meetnetten bodem- en grondwaterkwaliteit (IPO, 2006). Samengevat is de volgende werkwijze gehanteerd:
- gebruik van VKB 2002 protocollen voor bemonstering;
- gebruik van een Voorstel Nederlands Technische Afspraak (voorstel NTA) voor de bemonstering van bestrijdingsmiddelen. Dit protocol is nog niet formeel vastgelegd, maar is wel al gebruikt bij de nulmeting van 2006;
- monstername in het najaar. Voor diep grondwater is dit minder relevant dan voor freatisch grondwater maar met het oog op een uniforme aanpak is dit voorschrift in alle stroomgebieddistricten overgenomen.
URL: Draaiboek monitoring grondwater: http://www.helpdeskwater.nl/wetgeving_en_beleid/kaderrichtlijn_water/grondwater_en_de_krw/monitoring_en/draaiboek/
URL: Handboek voor de provinciale en landelijke meetnetten bodem- en grondkwaliteit: http://www.helpdeskwater.nl/monitoring/leidraad_monitoring/bibliotheek/?ActItmIdt=3839/ |
|
Handboek Algemeen voor de provinciale en landelijke meetnetten bodem-en grondwaterkwaliteit (IPO 2006); Draaiboek monitoring grondwater voor de Kaderrichtlijn Water. Royal Haskoning rapport 9P2421 opgesteld in opdracht van het Ministerie van VROM (2006); Standaard uitwisselingsformaat DINOQUA2.1; gebruik van VKB 2002 protocollen voor bemonstering. |
|
De frequenties zijn overgenomen van het Provinciaal Primair Meetnet Stijghoogten, minimaal wordt 2 keer per maand gemeten. |
3.2.3 PROGRAMME: NLMS_GW_KWANT_REGIO - Meetprogramma voor de kwantitatieve toestand van de regionale grondwaterbalans
Programme code* |
NLMS_GW_KWANT_REGIO |
Programme name |
Meetprogramma voor de kwantitatieve toestand van de regionale grondwaterbalans |
Quantitative monitoring* |
Yes |
Chemical surveillence monitoring* |
No |
Chemical operational monitoring* |
No |
Is this programme International, national or RBD specific? |
RBD |
If part of an international monitoring programme, please describe the international programme and how this programme relates to it. |
Het meetprogramma voor de kwantitatieve toestand van grondwater regionale balans is gebaseerd op het nationale meetnet Provinciaal Primair Meetnet Stijghoogten (PPMS - eigenaar Provincies) en aanvullend op het Secundair Meetnet voor Grondwaterkwantiteit (SMG - eigenaar Waterbedrijven/Industrie), Natuur Beheerders Meetnet (NBM - eigenaar SUN), Waterschappen Grondwater Meetnet (WGM, eigenaar Waterschappen). |
Summary of the overall key design considerations for the programme |
Het meetprogramma voor de kwantitatieve toestand van de regionale grondwaterbalans dient ter monitoring van het evenwicht tussen onttrekking en aanvulling. Uit de Karakterisering van de grondwaterlichamen is geconcludeerd dat de grondwateronttrekkingen niet verder toenemen en dat de grondwaterlichamen in kwantitatieve zin daarom niet at-risk zijn. Dit monitoringsprogramma dient ter controle van deze goede toestand. De hoofdaanpak richt zich op het monitoren van stijghoogten in de diepere zandlichamen, gebaseerd op een steekproef uit de provinciale primaire stijghoogtemeetnetten. |
Intended start date of the monitoring programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Reason(s) for delay if applicable |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Het meetprogramma voor evenwicht tussen onttrekking en aanvulling bestaat uit het meten van de diepe
stijghoogte in een selectie van peilbuizen uit het bestaande primaire meetnet grondwaterkwantiteit. Deze meetnetten worden door de provincies onderhouden en worden standaard twee keer per maand bemeten. Dit is voldoende om de dynamiek van het grondwater te volgen. Als minimumeis is een dichtheid van 1 peilbuis per 250 km2 gedefinieerd. Op basis van de resultaten kan steekproefsgewijs worden gecontroleerd of er sprake is van trendmatige veranderingen. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Er is geen gebruik gemaakt van sub-sites. Een meetlocatie is gelijk aan een meetpunt. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Met betrekking tot de monitoring ten behoeve van regionale balans is geen extra monitoring voorschriften vastgelegd voor drinkwateronttrekking. Monitoring ten behoeve van de kwalitatieve toestand van grondwaterlichamen ten behoeve van drinkwatervoorziening is opgenomen in een apart meetprogramma. |
Specific arrangements in place for the monitoring of transboundary groundwaters* |
Vanuit het Maasstroomgebied heeft een eerste afstemmingsoverleg plaatsgevonden met Vlaanderen en Wallonië. Dit overleg wordt voortgezet tijdens de eerste planperiode. Met Duitsland heeft afstemmingsoverleg plaatsgevonden. Van een kwalitatieve beïnvloeding van de grondwaterlichamen aan beide zijden van de grens is nauwelijks sprake. Een speciaal aandachtspunt is wel de invloed van de bruinkoolwinningen in Duitsland op de kwantitatieve toestand van het grondwater in de Nederlandse provincie Limburg. |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Er zijn geen afwijkingen. |
Number of sites in the programme* |
95 |
Number of protected drinking water abstraction areas foe which monitoring sites are associated* |
0 |
Percentage of sites affected by deviations in the programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
URL to further information: |
http://www.kaderrichtlijnwater.nl/uitvoering/nationaal/item_27248/ |
Parameters
This section defines the parameters monitored under the programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 3.1 above. If the methodoloy and standards information for the parameter has not been provided in section 3.1, then it should be provided here.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the parameter is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the parameter is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Parameter Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Measured As |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
GE1-1 Groundwater level |
95 |
24 |
1 |
Per jaar |
|
De provincies zijn op grond van de Grondwaterwet verantwoordelijk voor het grondwaterbeheer. Elke provincie onderhoudt daarom een "primair grondwaterstandmeetnet". Het doel van de meetnetten is inzicht verschaffen op provinciaal niveau in het ruimtelijk beeld en temporele trends van grondwaterstanden en stijghoogten. De meetfilters van deze primaire meetnetten zijn zowel ruimtelijk als verticaal verspreid over de belangrijkste aquifers. De meetdiepten dekken meestal het volledige dieptebereik van het zoete grondwater. De metingen worden uitgevoerd op de 14e en 28e dag van de maand. In plaats van handmetingen wordt steeds meer gebruik gemaakt van automatische drukopnemers. Alle metingen worden centraal opgeslagen in DINO dat wordt beheerd door TNO-NITG. Door middel van een tijd-reeks analyse kan een trendmatige verandering in stijghoogte per grondwaterlichaam, die niet verklaard kunnen worden uit seizoensinvloeden (regen en verdamping), worden gesignaleerd. Het jaar 2000 is als referentiejaar gekozen, omdat na inwerkingstelling van de KRW (2000) geen verdere achteruitgang mag optreden. Op de schaal van een grondwaterlichaam mag gemiddeld geen structurele daling van stijghoogten optreden ten opzichte van het jaar 2000. Hierbij worden de volgende definities gehanteerd: - in een individueel meetpunt is sprake van een significante daling als het gemiddelde residu onder het 95% betrouwbaarheidsinterval valt van de periode 2000-2006; - er is sprake van structurele daling als gemiddeld op het niveau van het grondwaterlichaam het gemiddelde residu onder het 95% betrouwbaarheidsinterval valt van de periode 2000-2006. |
|
Handboek Algemeen voor de provinciale en landelijke meetnetten bodem-en grondwaterkwaliteit (IPO 2006); Draaiboek monitoring grondwater voor de Kaderrichtlijn Water. Royal Haskoning rapport 9P2421 opgesteld in opdracht van het Ministerie van VROM (2006); Standaard uitwisselingsformaat DINOQUA2.1; gebruik van VKB 2002 protocollen voor bemonstering. |
|
De frequenties zijn overgenomen van het Provinciaal Primair Meetnet Stijghoogten, minimaal wordt 2 keer per maand gemeten. |
3.2.4 PROGRAMME: NLMS_GW_KWALIT_TT - Toestand en Trend meetprogramma voor de kwalitatieve toestand van grondwater
Programme code* |
NLMS_GW_KWALIT_TT |
Programme name |
Toestand en Trend meetprogramma voor de kwalitatieve toestand van grondwater |
Quantitative monitoring* |
No |
Chemical surveillence monitoring* |
Yes |
Chemical operational monitoring* |
No |
Is this programme International, national or RBD specific? |
RBD |
If part of an international monitoring programme, please describe the international programme and how this programme relates to it. |
Het Toestand en Trend meetprogramma voor de kwalitatieve toestand van grondwater is gebaseerd op de bestaande nationale meetnetten Landelijk Meetnet Grondwaterkwaliteit (LMG) en het Provinciale Meetnet Grondwaterkwaliteit (PMG) aangevuld met het Landelijke Meetnet Bodemkwaliteit (LMB), Provinciale Meetnet Bodemkwaliteit (PMB), het Landelijk Meetnet Effecten Mestbeleid (LMM) en het trendmeetnet Verzuring (TMV). |
Summary of the overall key design considerations for the programme |
Het Toestand en Trend meetprogramma voor de kwalitatieve toestand van grondwater is opgesteld om op betrouwbare wijze de chemische toestand van grondwaterlichamen te kunnen bewaken. |
Intended start date of the monitoring programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Reason(s) for delay if applicable |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Het meetnet voor grondwaterkwaliteit is samengesteld uit reeds bestaande meetnetten, met name het Landelijke Meetnet Grondwater (LMG) en de Provinciale Meetnetten Grondwater (PMG). Samen levert dit een goed landsdekkend beeld op van de grondwaterkwaliteit op een diepte van 10 tot 25 meter onder maaiveld. De meetnetten zijn bovendien al redelijk goed afgesteld en ingedeeld op basis van een verdeling in homogene gebiedstypes. Voor het selecteren van de meetnetten wordt de volgende voorkeursvolgorde gehanteerd: 1. de gezamenlijke meetpunten uit het LMG en PMG. Het LMG is vrij evenwichtig verdeeld over Nederland. De PMG zijn vaak verdicht in gebieden rekening houdend met de typerende kenmerken van de homogene gebiedstypes. Samen geeft dit een landelijk meetnet dat landelijk dekkend is en dat rekening houdt met lokale kenmerken van het grondwatersysteem; 2. de metingen van het opgepompte water door de waterwinningen. Dit water geeft een beeld van de waterkwaliteit op onttrekkingsdiepte; 3. wanneer er onvoldoende punten zijn dienen punten bijgeplaatst of geselecteerd te worden uit andere beschikbare meetnetten. Het meetnet is opgebouwd uit een relatief dicht meetnet met waarnemingsbuizen. Achtergrond is dat relatief veel peilbuizen nodig zijn om een goede steekproef te kunnen doen. Het meetnet is dus meer verdicht in de ruimte en minder in de tijd. De meetnetten worden ingericht op het bepalen van een betrouwbaar gemiddelde of overschrijding van een gebiedspercentage. Voor een goede steekproef zijn voldoende meetpunten nodig en moeten de meetpunten goed verdeeld zijn over het interessegebied. Voor een betrouwbare berekening van de gemiddelde waarde zijn ongeveer 8 meetpunten voldoende. Voor een goede statistische analyse zijn minimaal 20 punten (1 meetpunt per 100 km2) noodzakelijk. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Er is geen gebruik gemaakt van sub-sites. Een meetlocatie is gelijk aan een meetpunt. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Monitoring ten behoeve van de kwalitatieve toestand van grondwaterlichamen ten behoeve van drinkwatervoorziening is opgenomen in een apart meetprogramma. |
Specific arrangements in place for the monitoring of transboundary groundwaters* |
Vanuit het Maasstroomgebied heeft een eerste afstemmingsoverleg plaatsgevonden met Vlaanderen en Wallonië. Dit overleg wordt voortgezet tijdens de eerste planperiode. Met Duitsland heeft afstemmingsoverleg plaatsgevonden. Van een kwalitatieve beïnvloeding van de grondwaterlichamen aan beide zijden van de grens is nauwelijks sprake. Een speciaal aandachtspunt is wel de invloed van de bruinkoolwinningen in Duitsland op de kwantitatieve toestand van het grondwater in de Nederlandse provincie Limburg. |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Er zijn geen afwijkingen. |
Number of sites in the programme* |
347 |
Number of protected drinking water abstraction areas foe which monitoring sites are associated* |
0 |
Percentage of sites affected by deviations in the programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
URL to further information: |
http://www.kaderrichtlijnwater.nl/uitvoering/nationaal/item_27248/ |
Parameters
This section defines the parameters monitored under the programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 3.1 above. If the methodoloy and standards information for the parameter has not been provided in section 3.1, then it should be provided here.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the parameter is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the parameter is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Parameter Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Measured As |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
GE2 General parameters |
347 |
1 |
6 |
Om de 6 jaar |
|
De Guidance on Monitoring vraagt om een kwaliteitsborgingssysteem. Procedures voor monstername, chemische analysemethoden (bijvoorbeeld ISO standaarden), het nemen van referentiemonsters, het checken van de ionen balans en het accrediteren van laboratoria zijn hierbij bepalend. Daarom zijn door het Platform van Meetnetbeheerders en het IPO/RIVM project Kwali-Tijd afspraken gemaakt over een gezamenlijke werkwijze. Het daaropvolgend opgestelde landelijke draaiboek monitoring grondwater sluit tevens aan op de afspraken die zijn vastgelegd in het Handboek voor provinciale en landelijke meetnetten bodem- en grondwaterkwaliteit (IPO, 2006). Samengevat is de volgende werkwijze gehanteerd:
- gebruik van VKB 2002 protocollen voor bemonstering;
- gebruik van een Voorstel Nederlands Technische Afspraak (voorstel NTA) voor de bemonstering van bestrijdingsmiddelen. Dit protocol is nog niet formeel vastgelegd, maar is wel al gebruikt bij de nulmeting van 2006;
- monstername in het najaar. Voor diep grondwater is dit minder relevant dan voor freatisch grondwater maar met het oog op een uniforme aanpak is dit voorschrift in alle stroomgebieddistricten overgenomen.
URL: Draaiboek monitoring grondwater: http://www.helpdeskwater.nl/wetgeving_en_beleid/kaderrichtlijn_water/grondwater_en_de_krw/monitoring_en/draaiboek/
URL: Handboek voor de provinciale en landelijke meetnetten bodem- en grondkwaliteit: http://www.helpdeskwater.nl/monitoring/leidraad_monitoring/bibliotheek/?ActItmIdt=3839/ |
|
Handboek Algemeen voor de provinciale en landelijke meetnetten bodem-en grondwaterkwaliteit (IPO 2006); Draaiboek monitoring grondwater voor de Kaderrichtlijn Water. Royal Haskoning rapport 9P2421 opgesteld in opdracht van het Ministerie van VROM (2006); Standaard uitwisselingsformaat DINOQUA2.1; gebruik van VKB 2002 protocollen voor bemonstering. |
|
De Guidance No. 15 geeft een voorstel voor meetfrequenties, waarbij wordt gemeld dat deze bedoeld zijn voor gevallen waarin het begrip van het grondwatersysteem nog onvoldoende is en bestaande monitoringsgegevens ontbreken. In het Nederlandse geval is dergelijke informatie ruimschoots voorhanden en mogen andere meetfrequenties worden gekozen, mits daarbij een verantwoording op basis van bestaande gegevens en het gebruikte conceptuele model wordt verantwoord. Om die reden is als bijlage bij de Guidance No. 15 een case studie opgenomen, waarin een dergelijke verantwoording voor de Nederlandse situatie is gegeven.
De monitoring frequentie is om de drie jaar. Alleen op een diepte van 25 meter worden zware metalen en bestrijdingsmiddelen om de 6 jaar gemeten. Ten opzichte van het voorgaande draaiboek is de frequentie verhoogd, om met voldoende zekerheid trends te kunnen vaststellen. Verder sluit deze meetfrequentie ongeveer aan bij de huidige praktijk van de LMG en PMG meetnetten. |
GE3 Other pollutants |
347 |
1 |
6 |
Om de 6 jaar |
|
De Guidance on Monitoring vraagt om een kwaliteitsborgingssysteem. Procedures voor monstername, chemische analysemethoden (bijvoorbeeld ISO standaarden), het nemen van referentiemonsters, het checken van de ionen balans en het accrediteren van laboratoria zijn hierbij bepalend. Daarom zijn door het Platform van Meetnetbeheerders en het IPO/RIVM project Kwali-Tijd afspraken gemaakt over een gezamenlijke werkwijze. Het daaropvolgend opgestelde landelijke draaiboek monitoring grondwater sluit tevens aan op de afspraken die zijn vastgelegd in het Handboek voor provinciale en landelijke meetnetten bodem- en grondwaterkwaliteit (IPO, 2006). Samengevat is de volgende werkwijze gehanteerd:
- gebruik van VKB 2002 protocollen voor bemonstering;
- gebruik van een Voorstel Nederlands Technische Afspraak (voorstel NTA) voor de bemonstering van bestrijdingsmiddelen. Dit protocol is nog niet formeel vastgelegd, maar is wel al gebruikt bij de nulmeting van 2006;
- monstername in het najaar. Voor diep grondwater is dit minder relevant dan voor freatisch grondwater maar met het oog op een uniforme aanpak is dit voorschrift in alle stroomgebieddistricten overgenomen.
URL: Draaiboek monitoring grondwater: http://www.helpdeskwater.nl/wetgeving_en_beleid/kaderrichtlijn_water/grondwater_en_de_krw/monitoring_en/draaiboek/
URL: Handboek voor de provinciale en landelijke meetnetten bodem- en grondkwaliteit: http://www.helpdeskwater.nl/monitoring/leidraad_monitoring/bibliotheek/?ActItmIdt=3839/ |
|
Handboek Algemeen voor de provinciale en landelijke meetnetten bodem-en grondwaterkwaliteit (IPO 2006); Draaiboek monitoring grondwater voor de Kaderrichtlijn Water. Royal Haskoning rapport 9P2421 opgesteld in opdracht van het Ministerie van VROM (2006); Standaard uitwisselingsformaat DINOQUA2.1; gebruik van VKB 2002 protocollen voor bemonstering. |
|
De Guidance No. 15 geeft een voorstel voor meetfrequenties, waarbij wordt gemeld dat deze bedoeld zijn voor gevallen waarin het begrip van het grondwatersysteem nog onvoldoende is en bestaande monitoringsgegevens ontbreken. In het Nederlandse geval is dergelijke informatie ruimschoots voorhanden en mogen andere meetfrequenties worden gekozen, mits daarbij een verantwoording op basis van bestaande gegevens en het gebruikte conceptuele model wordt verantwoord. Om die reden is als bijlage bij de Guidance No. 15 een case studie opgenomen, waarin een dergelijke verantwoording voor de Nederlandse situatie is gegeven.
De monitoring frequentie is om de drie jaar. Alleen op een diepte van 25 meter worden zware metalen en bestrijdingsmiddelen om de 6 jaar gemeten. Ten opzichte van het voorgaande draaiboek is de frequentie verhoogd, om met voldoende zekerheid trends te kunnen vaststellen. Verder sluit deze meetfrequentie ongeveer aan bij de huidige praktijk van de LMG en PMG meetnetten. |
3.2.5 PROGRAMME: NLMS_GW_KWALIT_OM - Operationeel meetprogramma voor de kwalitatieve toestand van grondwater
Programme code* |
NLMS_GW_KWALIT_OM |
Programme name |
Operationeel meetprogramma voor de kwalitatieve toestand van grondwater |
Quantitative monitoring* |
No |
Chemical surveillence monitoring* |
No |
Chemical operational monitoring* |
Yes |
Is this programme International, national or RBD specific? |
RBD |
If part of an international monitoring programme, please describe the international programme and how this programme relates to it. |
Het Operationeel meetprogramma voor de kwalitatieve toestand van grondwater is gerelateerd aan het Toestand en Trend meetprogramma voor de kwalitatieve toestand van grondwater. Per grondwaterlichaam wordt een meetnet samengesteld waarmee op betrouwbare wijze de chemische toestand en trends kunnen worden afgeleid. Het meetnet is opgebouwd uit een surveillance meetnet dat dient ter bewaking en een operationeel meetnet voor het in beeld brengen van trends. |
Summary of the overall key design considerations for the programme |
Operationele monitoring dient om vast te stellen of de goede chemische toestand in het grondwaterlichaam al is bereikt, of er nog stijgende trends voorkomen, of die zijn omgekeerd, en om de effectiviteit van maatregelen te evalueren. Per meetpunt worden alleen die stoffen gemonitord die de norm overschrijden of een stijgende trend vertonen in de T&T monitoring. In de Richtlijn Grondwater worden nadere specificaties gegeven over de wijze waarop de goede chemische toestand van grondwater moet worden bepaald. Deze specificaties zullen gevolgen hebben voor de beoordeling van de toestand van het grondwater en daarmee ook voor de invulling van operationele monitoring. |
Intended start date of the monitoring programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Reason(s) for delay if applicable |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Een operationeel meetprogramma wordt opgesteld indien de gegevens uit de zesjaarlijkse toestand- en trendmetingen aantonen dat een grondwaterlichaam in slechte toestand verkeert. De stoffen die er voor zorgen dat een grondwaterlichaam niet in goede toestand is worden dan minimaal één keer per jaar gemonitoord. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Er is geen gebruik gemaakt van sub-sites. Een meetlocatie is gelijk aan een meetpunt. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
Monitoring ten behoeve van de kwalitatieve toestand van grondwaterlichamen ten behoeve van drinkwatervoorziening is opgenomen in een apart meetprogramma. |
Specific arrangements in place for the monitoring of transboundary groundwaters* |
Vanuit het Maasstroomgebied heeft een eerste afstemmingsoverleg plaatsgevonden met Vlaanderen en Wallonië. Dit overleg wordt voortgezet tijdens de eerste planperiode. Met Duitsland heeft afstemmingsoverleg plaatsgevonden. Van een kwalitatieve beïnvloeding van de grondwaterlichamen aan beide zijden van de grens is nauwelijks sprake. Een speciaal aandachtspunt is wel de invloed van de bruinkoolwinningen in Duitsland op de kwantitatieve toestand van het grondwater in de Nederlandse provincie Limburg. |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Dit subprogramma richt zich alleen op de selectie van parameters binnen het kwaliteitselement die (veranderingen in) de slechte toestand het best indiceren. Het vaststellen van afwijkingen is daarom niet van toepassing. |
Number of sites in the programme* |
172 |
Number of protected drinking water abstraction areas foe which monitoring sites are associated* |
0 |
Percentage of sites affected by deviations in the programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
URL to further information: |
http://www.kaderrichtlijnwater.nl/uitvoering/nationaal/item_27248/ |
Parameters
This section defines the parameters monitored under the programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 3.1 above. If the methodoloy and standards information for the parameter has not been provided in section 3.1, then it should be provided here.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the parameter is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the parameter is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Parameter Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Measured As |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
GE2 General parameters |
172 |
1 |
1 |
Per jaar |
|
De Guidance on Monitoring vraagt om een kwaliteitsborgingssysteem. Procedures voor monstername, chemische analysemethoden (bijvoorbeeld ISO standaarden), het nemen van referentiemonsters, het checken van de ionen balans en het accrediteren van laboratoria zijn hierbij bepalend. Daarom zijn door het Platform van Meetnetbeheerders en het IPO/RIVM project Kwali-Tijd afspraken gemaakt over een gezamenlijke werkwijze. Het daaropvolgend opgestelde landelijke draaiboek monitoring grondwater sluit tevens aan op de afspraken die zijn vastgelegd in het Handboek voor provinciale en landelijke meetnetten bodem- en grondwaterkwaliteit (IPO, 2006). Samengevat is de volgende werkwijze gehanteerd:
- gebruik van VKB 2002 protocollen voor bemonstering;
- gebruik van een Voorstel Nederlands Technische Afspraak (voorstel NTA) voor de bemonstering van bestrijdingsmiddelen. Dit protocol is nog niet formeel vastgelegd, maar is wel al gebruikt bij de nulmeting van 2006;
- monstername in het najaar. Voor diep grondwater is dit minder relevant dan voor freatisch grondwater maar met het oog op een uniforme aanpak is dit voorschrift in alle stroomgebieddistricten overgenomen.
URL: Draaiboek monitoring grondwater: http://www.helpdeskwater.nl/wetgeving_en_beleid/kaderrichtlijn_water/grondwater_en_de_krw/monitoring_en/draaiboek/
URL: Handboek voor de provinciale en landelijke meetnetten bodem- en grondkwaliteit: http://www.helpdeskwater.nl/monitoring/leidraad_monitoring/bibliotheek/?ActItmIdt=3839/ |
|
Handboek Algemeen voor de provinciale en landelijke meetnetten bodem-en grondwaterkwaliteit (IPO 2006); Draaiboek monitoring grondwater voor de Kaderrichtlijn Water. Royal Haskoning rapport 9P2421 opgesteld in opdracht van het Ministerie van VROM (2006); Standaard uitwisselingsformaat DINOQUA2.1; gebruik van VKB 2002 protocollen voor bemonstering. |
|
Meetfrequenties voor operationele monitoring dienen zodanig te zijn gekozen dat de vaststelling van trends mogelijk is, rekening houdend met variaties in ruimte en tijd. De Guidance No. 15 (EC, 2007) geeft daarvoor een aanwijzing, waarbij voor de Nederlandse situatie een meetfrequentie van 2 keer per jaar nodig zou zijn. In een case studie (achter in de Guidance) wordt de Nederlandse meetfrequentie van 1 x per jaar in gevoelige gebieden echter verantwoord, zodat de Nederlandse meetprogramma’s ook in dit opzicht stroken met de Guidance. De monitoringfrequentie moet worden afgestemd op de kenmerken van het geohydrologische systeem. Er wordt een frequentie aangehouden van één keer per jaar. Met deze frequentie kunnen veranderingen in concentratie in de Nederlandse ondergrond goed gevolgd worden. Voor het grondwaterlichaam Krijt Maas bestaat het meetnet uit bronmeetpunten (de bronkwaliteit is representatief voor en bepalend voor de kwaliteit van het water van bij de bron ontspringende beekjes). Hier is vanwege de grotere dynamiek van het hydrologisch systeem een grotere meetfrequentie vereist. |
GE3 Other pollutants |
172 |
1 |
1 |
Per jaar |
|
De Guidance on Monitoring vraagt om een kwaliteitsborgingssysteem. Procedures voor monstername, chemische analysemethoden (bijvoorbeeld ISO standaarden), het nemen van referentiemonsters, het checken van de ionen balans en het accrediteren van laboratoria zijn hierbij bepalend. Daarom zijn door het Platform van Meetnetbeheerders en het IPO/RIVM project Kwali-Tijd afspraken gemaakt over een gezamenlijke werkwijze. Het daaropvolgend opgestelde landelijke draaiboek monitoring grondwater sluit tevens aan op de afspraken die zijn vastgelegd in het Handboek voor provinciale en landelijke meetnetten bodem- en grondwaterkwaliteit (IPO, 2006). Samengevat is de volgende werkwijze gehanteerd:
- gebruik van VKB 2002 protocollen voor bemonstering;
- gebruik van een Voorstel Nederlands Technische Afspraak (voorstel NTA) voor de bemonstering van bestrijdingsmiddelen. Dit protocol is nog niet formeel vastgelegd, maar is wel al gebruikt bij de nulmeting van 2006;
- monstername in het najaar. Voor diep grondwater is dit minder relevant dan voor freatisch grondwater maar met het oog op een uniforme aanpak is dit voorschrift in alle stroomgebieddistricten overgenomen.
URL: Draaiboek monitoring grondwater: http://www.helpdeskwater.nl/wetgeving_en_beleid/kaderrichtlijn_water/grondwater_en_de_krw/monitoring_en/draaiboek/
URL: Handboek voor de provinciale en landelijke meetnetten bodem- en grondkwaliteit: http://www.helpdeskwater.nl/monitoring/leidraad_monitoring/bibliotheek/?ActItmIdt=3839/ |
|
Handboek Algemeen voor de provinciale en landelijke meetnetten bodem-en grondwaterkwaliteit (IPO 2006); Draaiboek monitoring grondwater voor de Kaderrichtlijn Water. Royal Haskoning rapport 9P2421 opgesteld in opdracht van het Ministerie van VROM (2006); Standaard uitwisselingsformaat DINOQUA2.1; gebruik van VKB 2002 protocollen voor bemonstering. |
|
Meetfrequenties voor operationele monitoring dienen zodanig te zijn gekozen dat de vaststelling van trends mogelijk is, rekening houdend met variaties in ruimte en tijd. De Guidance No. 15 (EC, 2007) geeft daarvoor een aanwijzing, waarbij voor de Nederlandse situatie een meetfrequentie van 2 keer per jaar nodig zou zijn. In een case studie (achter in de Guidance) wordt de Nederlandse meetfrequentie van 1 x per jaar in gevoelige gebieden echter verantwoord, zodat de Nederlandse meetprogramma’s ook in dit opzicht stroken met de Guidance. De monitoringfrequentie moet worden afgestemd op de kenmerken van het geohydrologische systeem. Er wordt een frequentie aangehouden van één keer per jaar. Met deze frequentie kunnen veranderingen in concentratie in de Nederlandse ondergrond goed gevolgd worden. Voor het grondwaterlichaam Krijt Maas bestaat het meetnet uit bronmeetpunten (de bronkwaliteit is representatief voor en bepalend voor de kwaliteit van het water van bij de bron ontspringende beekjes). Hier is vanwege de grotere dynamiek van het hydrologisch systeem een grotere meetfrequentie vereist. |
3.2.6 PROGRAMME: NLMS_GW_KWALIT_DRINKW - Meetprogramma voor de kwalitatieve toestand van grondwater ten behoeve van drinkwatervoorziening
Programme code* |
NLMS_GW_KWALIT_DRINKW |
Programme name |
Meetprogramma voor de kwalitatieve toestand van grondwater ten behoeve van drinkwatervoorziening |
Quantitative monitoring* |
No |
Chemical surveillence monitoring* |
Yes |
Chemical operational monitoring* |
No |
Is this programme International, national or RBD specific? |
RBD |
If part of an international monitoring programme, please describe the international programme and how this programme relates to it. |
Het meetprogramma voor de kwalitatieve toestand van grondwater ten behoeve van drinkwatervoorziening is gerelateerd aan het toestand en trend en operationeel meetprogramma voor de kwalitatieve toestand van grondwater en om te toetsen of aan KRW-artikel 7.2 wordt voldaan. |
Summary of the overall key design considerations for the programme |
De monitoringslocaties voor het bepalen van de kwalitatieve toestand van grondwaterlichamen ten behoeve van drinkwatervoorziening zijn opgenomen in een apart programma gezien de specifieke vereisten voor de monitoring. Monitoring vindt plaats in en rond de beschermingzones (ruw water) en in water na de behandeling omdat het op basis van de Drinkwaterrichtlijn vereist is te toetsen of het na toepassing van de waterbehandelingsmethode verkregen drinkwater voldoet aan de eisen van de Europese drinkwaternormen. |
Intended start date of the monitoring programme (if after 2006-12-22) |
2006-12-22 |
Reason(s) for delay if applicable |
|
Brief summary of the methodology or criteria used to select sites* |
Monitoring vindt plaats in en rond de beschermingzones (ruw water) en in water na de behandeling omdat het op basis van de Drinkwaterrichtlijn vereist is te toetsen of het na toepassing van de waterbehandelingsmethode verkregen drinkwater voldoet aan de eisen van de Europese drinkwaternormen. |
How the concept of sub-sites has been applied and to what extent.* |
Er is geen gebruik gemaakt van sub-sites. Een meetlocatie is gelijk aan een meetpunt. |
Additional monitoring requirements for waters used in the abstraction of drinking water in relation to Article 7* |
In Nederland zijn de waterbedrijven al ver voor de invoering van de krw gestart om het grondwater (als grondstof voor drinkwater) in en rond de beschermingszones te monitoren. Daarnaast is het op basis van de Drinkwaterrichtlijn vereist te toetsen of het na toepassing van de waterbehandelingsmethode verkregen drinkwater voldoet aan de eisen van de Europese drinkwaternormen, die zijn vertaald in het Nederlandse Waterleidingbesluit. Monitoring is volgens dit besluit sinds 1 januari 2002 verplicht voor alle gebruikers van een zelfstandige watervoorziening. De metingen vinden zowel plaats in de grondstof (het ‘ruwwater’) als aan het tappunt van het behandelde water. Het ruwwater wordt jaarlijks minimaal één keer gecontroleerd op de aanwezigheid van onder andere nitraat, nitriet, ammonium, chloride, doc, ec, pH, zuurstof, waterstofcarbonaat, ijzer, mangaan, natrium, sulfaat en diverse microverontreinigingen. Er zijn 69 beschermde gebieden voor drinkwater in het stroomgebied Maas (op te vatten als beschermingszones zoals bedoeld in artikel 7.2 krw). Hiervoor zijn 63 meetpunten opgenomen in het krw-meetprogramma voor chemie grondwater. |
Specific arrangements in place for the monitoring of transboundary groundwaters* |
Vanuit het Maasstroomgebied heeft een eerste afstemmingsoverleg plaatsgevonden met Vlaanderen en Wallonië. Dit overleg wordt voortgezet tijdens de eerste planperiode. Met Duitsland heeft afstemmingsoverleg plaatsgevonden. Van een kwalitatieve beïnvloeding van de grondwaterlichamen aan beide zijden van de grens is nauwelijks sprake. Een speciaal aandachtspunt is wel de invloed van de bruinkoolwinningen in Duitsland op de kwantitatieve toestand van het grondwater in de Nederlandse provincie Limburg. |
Extent to which monitoring deviates from that outlined* |
Er zijn geen afwijkingen. |
Number of sites in the programme* |
63 |
Number of protected drinking water abstraction areas foe which monitoring sites are associated* |
63 |
Percentage of sites affected by deviations in the programme* |
0 |
Hyperlink or reference to associated reference statement or file |
|
URL to further information: |
http://www.kaderrichtlijnwater.nl/uitvoering/nationaal/item_27248/ |
Parameters
This section defines the parameters monitored under the programme. The methodologies and standards etc are only given where these differ from the general case outlined in Section 3.1 above. If the methodoloy and standards information for the parameter has not been provided in section 3.1, then it should be provided here.
Note: the frequency defines the number of monitoring occasions made in one cycle (e.g. If the frequency is 6 and the cycle is 3, this means that the parameter is measured 6 times in 3 years). If the cycle is given as 0, this means that the parameter is measured for the first year only, and the results will be used to determine if future monitoring is required and the required frequency/cycle.
Parameter Code* |
No. Of Sites* |
Frequency* |
Cycle* |
Cycle description |
Measured As |
Sampling Methodology |
Analysis Methodology |
Standards Applied |
Levels of confidence |
Frequency Methodology |
GE2 General parameters |
63 |
1 |
6 |
Om de 6 jaar |
|
De Guidance on Monitoring vraagt om een kwaliteitsborgingssysteem. Procedures voor monstername, chemische analysemethoden (bijvoorbeeld ISO standaarden), het nemen van referentiemonsters, het checken van de ionen balans en het accrediteren van laboratoria zijn hierbij bepalend. Daarom zijn door het Platform van Meetnetbeheerders en het IPO/RIVM project Kwali-Tijd afspraken gemaakt over een gezamenlijke werkwijze. Het daaropvolgend opgestelde landelijke draaiboek monitoring grondwater sluit tevens aan op de afspraken die zijn vastgelegd in het Handboek voor provinciale en landelijke meetnetten bodem- en grondwaterkwaliteit (IPO, 2006). Samengevat is de volgende werkwijze gehanteerd:
- gebruik van VKB 2002 protocollen voor bemonstering;
- gebruik van een Voorstel Nederlands Technische Afspraak (voorstel NTA) voor de bemonstering van bestrijdingsmiddelen. Dit protocol is nog niet formeel vastgelegd, maar is wel al gebruikt bij de nulmeting van 2006;
- monstername in het najaar. Voor diep grondwater is dit minder relevant dan voor freatisch grondwater maar met het oog op een uniforme aanpak is dit voorschrift in alle stroomgebieddistricten overgenomen.
URL: Draaiboek monitoring grondwater: http://www.helpdeskwater.nl/wetgeving_en_beleid/kaderrichtlijn_water/grondwater_en_de_krw/monitoring_en/draaiboek/
URL: Handboek voor de provinciale en landelijke meetnetten bodem- en grondkwaliteit: http://www.helpdeskwater.nl/monitoring/leidraad_monitoring/bibliotheek/?ActItmIdt=3839/ |
|
Handboek Algemeen voor de provinciale en landelijke meetnetten bodem-en grondwaterkwaliteit (IPO 2006); Draaiboek monitoring grondwater voor de Kaderrichtlijn Water. Royal Haskoning rapport 9P2421 opgesteld in opdracht van het Ministerie van VROM (2006); Standaard uitwisselingsformaat DINOQUA2.1; gebruik van VKB 2002 protocollen voor bemonstering. |
|
Waterlichamen met een onttrekking voor menselijke consumptie > 100 m3/dag moeten worden gemonitord volgens de systematiek van toestand- en trendmonitoring. Dit betekent dat er elke 6 jaar een complete analyse van de grondwaterkwaliteit moet worden gedaan per winput, en dat de parameters die toenemen en/of de norm
overschrijden jaarlijks moeten worden geanalyseerd per winput. |
GE3 Other pollutants |
63 |
1 |
6 |
Om de 6 jaar |
|
De Guidance on Monitoring vraagt om een kwaliteitsborgingssysteem. Procedures voor monstername, chemische analysemethoden (bijvoorbeeld ISO standaarden), het nemen van referentiemonsters, het checken van de ionen balans en het accrediteren van laboratoria zijn hierbij bepalend. Daarom zijn door het Platform van Meetnetbeheerders en het IPO/RIVM project Kwali-Tijd afspraken gemaakt over een gezamenlijke werkwijze. Het daaropvolgend opgestelde landelijke draaiboek monitoring grondwater sluit tevens aan op de afspraken die zijn vastgelegd in het Handboek voor provinciale en landelijke meetnetten bodem- en grondwaterkwaliteit (IPO, 2006). Samengevat is de volgende werkwijze gehanteerd:
- gebruik van VKB 2002 protocollen voor bemonstering;
- gebruik van een Voorstel Nederlands Technische Afspraak (voorstel NTA) voor de bemonstering van bestrijdingsmiddelen. Dit protocol is nog niet formeel vastgelegd, maar is wel al gebruikt bij de nulmeting van 2006;
- monstername in het najaar. Voor diep grondwater is dit minder relevant dan voor freatisch grondwater maar met het oog op een uniforme aanpak is dit voorschrift in alle stroomgebieddistricten overgenomen.
URL: Draaiboek monitoring grondwater: http://www.helpdeskwater.nl/wetgeving_en_beleid/kaderrichtlijn_water/grondwater_en_de_krw/monitoring_en/draaiboek/
URL: Handboek voor de provinciale en landelijke meetnetten bodem- en grondkwaliteit: http://www.helpdeskwater.nl/monitoring/leidraad_monitoring/bibliotheek/?ActItmIdt=3839/ |
|
Handboek Algemeen voor de provinciale en landelijke meetnetten bodem-en grondwaterkwaliteit (IPO 2006); Draaiboek monitoring grondwater voor de Kaderrichtlijn Water. Royal Haskoning rapport 9P2421 opgesteld in opdracht van het Ministerie van VROM (2006); Standaard uitwisselingsformaat DINOQUA2.1; gebruik van VKB 2002 protocollen voor bemonstering. |
|
Waterlichamen met een onttrekking voor menselijke consumptie > 100 m3/dag moeten worden gemonitord volgens de systematiek van toestand- en trendmonitoring. Dit betekent dat er elke 6 jaar een complete analyse van de grondwaterkwaliteit moet worden gedaan per winput, en dat de parameters die toenemen en/of de norm
overschrijden jaarlijks moeten worden geanalyseerd per winput. |
|