Watervergunning algemeen
Zoeken in de index
Vraag
Art. 1.2, lid 5 Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) heeft geen effect op de looptijd van bestaande (Wvo (Wet verontreining oppervlaktewateren))lozingsvergunningen en art. 6.27, lid 5 Waterwet geldt alleen voor nieuwe situaties. Heb ik het bij het rechte eind?
Antwoord
Artikel 1.2 lid 5 InvoeringswetWabo heeft uitsluitend effect op de looptijd van omgevingsvergunningen die zijn ontstaan uit het overgangsrecht voor voormalige milieuvergunningen. Deze bepaling heeft dus nooit betrekking op bestaande watervergunningen voor directe lozingen. De bepaling is wel van toepassing op voormalige Wvo (Wet verontreiniging oppervlaktewateren)-vergunningen voor indirecte lozingen, die op 22/12/2009 op grond van artikel 2.25 lid 2 van de Invoeringswet Waterwet zijn gelijkgesteld met een milieuvergunning.
Oftewel: een Wvo (Wet verontreining oppervlaktewateren)-vergunning voor een indirecte lozing, waarin is bepaald dat de vergunning slechts geldt voor een bepaalde termijn, is op 22/12/2009 een milieuvergunning geworden die geldt voor een bepaalde termijn. Deze milieuvergunning is op 1/10/2010 een omgevingsvergunning geworden die geldt voor onbepaalde tijd.
Artikel 6.27 lid 5 Waterwet geldt inderdaad alleen voor nieuwe watervergunningen, die gecoördineerd worden voorbereid met een nieuwe omgevingsvergunning voor een ippc (richtlijn Integrated Pollution Prevention and Control)-inrichting
Vraag
Wanneer treedt een watervergunning als bedoeld in artikel 6.2 Waterwet in werking (na de bekendmaking van de vergunning of na afloop van de beroepstermijn) en waarop is dit gebaseerd?
Antwoord
In de Waterwet is niets bepaald over de inwerkingtreding van vergunningen. Daarom zijn de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Algemene wet bestuursrecht art. 3.40 bepaalt dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. Als er in de watervergunning geen expliciete inwerkingtredingsbepaling is opgenomen, treedt de vergunning daarom in werking met ingang van de dag na bekendmaking van de vergunning.
Uitzondering is de vergunning voor het lozen vanuit een IPPC-inrichting waarbij Waterwet artikel 6.27 van toepassing is. Deze uitzondering is gebaseerd op artikel 20.1 en artikel 20.3 van de Wet milieubeheer.
Voor omgevingsvergunningen voor inrichtingen (omgevingsvergunning milieu) is de inwerkingtreding wel expliciet geregeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Volgens artikel 6.1 lid 2 en 3 van de Wabo treedt de omgevingsvergunning milieu in werking met ingang van de dag na afloop van de beroepstermijn of, indien een voorlopige voorziening is aangevraagd, nadat op dat verzoek is beslist. Bij coördinatie tussen een watervergunning voor het lozen en de omgevingsvergunning milieu bij IPPC-inrichtingen, kan het dus voorkomen dat beide vergunningen op verschillende tijdstippen in werking treden. Indien gewenst kan de inwerkingtreding van de watervergunning worden gelijkgeschakeld met de procedure voor de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning milieu, door in de watervergunning een voorschrift over inwerkingtreding van de vergunning op te nemen.
Vraag
Is het mogelijk een vergunning juridisch af te dwingen?
Antwoord
Er is geen mogelijkheid om het verlenen van een vergunning letterlijk af te dwingen. Er zijn wel twee juridische mogelijkheden om de druk om tijdig een vergunning af te geven op te voeren.
1. Sinds enige tijd is het mogelijk om een dwangsom op te leggen aan het bevoegd gezag, indien die niet tijdig op een aanvraag beslist. Dit is geregeld in afdeling 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ("Dwangsom bij niet tijdig beslissen"). Het bevoegd gezag wel eerst schriftelijk ingebreke te worden gesteld (zie artikel 4:17 lid 3 Awb). Twee weken later is de eerste dwangsom verschuldigd. De dwangsom bedraagt 20 tot 40 euro per dag, met een maximum van € 1.260,-.
2. Een tweede mogelijkheid is om in beroep te gaan bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het is niet nodig om eerst bezwaar te maken bij het waterschap tegen het niet tijdig nemen van het besluit, zie artikel 7:1 Awb. De rechtbank kan, als het beroep gegrond wordt verklaard, het waterschap opdragen om binnen een bepaalde termijn een besluit te nemen.
Vraag
Is de vrees voor muggenoverlast een belang dat het waterschap moet meenemen in besluitvorming (verlenen watervergunning) en zo ja, in welke mate?
Antwoord
Volgens art. 6.21 Waterwet moet een watervergunning worden geweigerd, als het verlenen ervan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 Waterwet. Volgens jurisprudentie van de Raad van State is dit een strikt toetsingskader: de watervergunning mag niet worden geweigerd om andere redenen dan strijd met de doelstellingen van de Waterwet. Het voorkomen of beperken van muggenoverlast is geen belang dat onder de doelstellingen van de Waterwet valt. De watervergunning voor Peelvenen mag daarom niet worden geweigerd enkel vanwege het feit dat er muggenoverlast kan optreden.
Als de watervergunning wordt verleend, kunnen daaraan voorschriften worden verbonden. Voor het verbinden van voorschriften aan de vergunning geldt een ruimer beoordelingskader. In de memorie van toelichting bij de Waterwet is dit als volgt verwoord (kamerstukken II 2006-2007, 30818, nr. 3, p. 123):
"Voor de volledigheid zij nog opgemerkt dat de bevoegdheid om voorschriften of beperkingen aan een vergunning te verbinden ook kan worden aangewend ter bescherming van de belangen van derden; zij is niet beperkt tot de belangen van het waterbeheer (...). Dit volgt reeds uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, dat een afweging van de rechtstreeks bij een besluit betrokken belangen voorschrijft. Een vergunning mag weliswaar niet worden geweigerd omwille van de belangen van derden (tenzij dat uitdrukkelijk als weigeringsgrond is opgenomen), maar met de belangen van derden dient wel rekening te worden gehouden waar het gaat om de wijze waarop de te vergunnen handeling zal worden uitgevoerd en de in verband daarmee aan de vergunning te verbinden voorschriften."
Het waterschap moet dus wel beoordelen of de kans op muggenoverlast kan worden beperkt door het verbinden van voorschriften aan de watervergunning.
Vraag
Een bedrijf heeft gedurende het jaar enkele tientallen tijdelijke
lozingen op het riool. Kan het bedrijf alle individuele lozingen melden op grond van artikel 3.2 lid 7 Activiteitenbesluit?
Antwoord
Het bedrijf zal alle lozingen moeten melden. Dit kan in één keer of bij iedere lozing afzonderlijk. Iedere lozing die op zichzelf aan de grenzen van art. 3.2 lid 7 Activiteitenbesluit over debiet en duur voldoet, is toegestaan. Voor individuele lozingen die niet aan de grenzen van art. 3.2 lid 7 AB voldoen, moet het bedrijf vooraf een maatwerkvoorschrift aanvragen op grond van art. 3.2 lid 8 AB.
De gemeente (bij lozing op de riolering) of het waterschap (bij lozing rechtstreeks op de RWZI) kan bij maatwerkvoorschrift op grond van art. 3.2 lid 8 AB de grenzen van debiet en duur aanpassen. Bij het stellen van dit maatwerkvoorschrift kan rekening worden gehouden met de cumulatie van opeenvolgende individuele lozingen. Het is bijvoorbeeld mogelijk om in zo'n maatwerkvoorschrift te bepalen dat de duur van iedere lozing maximaal 4 weken mag zijn, of dat de individuele lozingen samen op ieder tijdstip niet meer mogen zijn dan 5 (of 10, of 1) m3/h. En aangezien artikel 3.2 Activiteitenbesluit niets bepaalt over bijvoorbeeld de tijdspanne tussen individuele lozingen of de totale hoeveelheid water die op jaarbasis mag worden geloosd, kunnen hierover ook maatwerkvoorschriften worden gesteld, op grond van de zorgplicht (art. 2.1 lid 4 Activiteitenbesluit). Deze aspecten van de lozing zijn immers niet uitputtend geregeld.
Vraag
Een brug die over een sloot van het waterschap is gebouwd wordt door de eigenaren van de belendende percelen gebruikt voor goederentransport. Is de watervergunning overdraagbaar en kan de vergunning door derden worden gebruikt?
Antwoord
Een watervergunning is zaakgebonden en daardoor overdraagbaar, tenzij de overdraagbaarheid in de vergunning zelf is uitgesloten, zie artikel 6.24 Waterwet.
In dit geval is een watervergunning verleend om een brug over een slootje (in beheer van het waterschap) te bouwen. Alleen de realisatie (bouw) van de brug is (water)vergunningplichtig, het gebruik ervan transport over de brug) wordt niet in directe zin geregeld in de Waterwet. Wel kan gehandhaafd worden middels de zogenoemde 'zorgplicht' (zorgplicht Waterwet en Besluit lozen buiten inrichtingen).
Als een lozing (bijvoorbeeld door structureel losse stoffen te vervoeren) redelijkerwijs voorkomen of gereduceerd kan worden, dan dienen de verantwoordelijke gebruikers van de brug hiervoor te zorgen. Als stoffen worden vervoerd die gemakkelijk uitwaaien in het oppervlaktewater, dan is het goed om van tevoren in overleg te gaan met het betreffende waterbeheerder.
Vraag
Kan het waterschap bij samenloop (artikel 6.17 Waterwet) waarbij Rijkswaterstaat het hoogst bevoegd gezag is alsnog advies doorgeven zodat het waterschap leges in rekening kunnen brengen?
Antwoord
Allen het bevoegd gezag kan leges in rekening brengen voor het dekken van de kosten van het door hem in behandeling nemen van een aanvraag. Het Rijk heeft besloten om voor het behandelen van aanvragen om een watervergunning geen leges in rekening te brengen. Rijkswaterstaat heft dus geen leges, en in samenloopgevallen waarbij het waterschap geen bevoegd gezag is voor de watervergunning is het waterschap niet bevoegd tot het heffen van leges.
Zie de pagina Samenloop van bevoegdheden in het Handboek Water.
Vraag
Kan Rijkswaterstaat, in geval van samenloop (artikel 6.17 Waterwet) waarbij zij het hoogst bevoegd gezag is, vergunning verlenen van verbodsartikelen die in de Keur staan?
Antwoord
Bij een samenstel van handelingen verleent (in principe) het hoogste betrokken bestuursorgaan een watervergunning voor alle handelingen die behoren tot het samenstel, dus inclusief de handelingen die watervergunningplichtig zijn op grond van de keur van het waterschap.
Zie de pagina Samenloop van bevoegdheden in het Handboek Water.
Vraag
We willen een aanvraag voor een revisievergunning samen laten lopen met de Wet milieubeheer (Wm)/Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) revisie. Echter, voor de Wm/Wabo duurt het nog een half jaar voordat de benodigde gegevens er zijn. Daarom willen wij voor het Waterwet-deel een tussentijdse aanvraag tot verlenging laten passeren. Is hiervoor de korte of de lange proceduretermijn van 6 maanden (Algemene wet bestuursrecht (Awb)) van toepassing?
Antwoord
Gezien de coördinatie met de omgevingsvergunning gaan wij er van uit dat deze casus betrekking heeft op een watervergunning voor het lozen van stoffen (artikel 6.2 Waterwet).
Niet alle watervergunningen voor het lozen van stoffen moeten worden voorbereid volgens de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht (= de lange procedure van 6 maanden). Weliswaar stelt artikel 6.16 Waterwet dat een watervergunning voor het lozen van stoffen met toepassing van afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht wordt voorbereid, maar daarop zijn in artikel 6.1b van het Waterbesluit een aantal uitzonderingen gemaakt (onder andere voor lozingen vanuit type B-inrichtingen in de zin van het Activiteitenbesluit). In deze casus lijkt dat niet aan de orde, omdat voor type B-inrichtingen geen omgevingsvergunning is vereist en er dus ook geen coördinatie kan zijn.
De watervergunning voor lozingen vanuit type C-inrichtingen of vanuit IPPC (Integrated Pollution Prevention and Control)-inrichtingen moeten wel met toepassing van afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht worden voorbereid.
Volgens artikel 6.26 lid 2 Waterwet is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de wijziging (op aanvraag) van een vergunning voor het lozen van stoffen, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen dan volgens de geldende vergunning zijn toegestaan. De aanvraag tot verlenging van een watervergunning valt daar echter niet onder. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld overweging 2.3.1 van http://zoeken.rechtspraak.nl/detailpage.aspx?ljn=BK1345) wordt de aanvraag tot verlenging van een vergunning beschouwd als een aanvraag tot wijziging van de beperkingen die aan de vergunning zijn verbonden. Verlenging van een watervergunning voor een lozing heft de beperking in geldingsduur op en leidt dus wel tot grotere nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit; zonder verlenging zou de lozing immers moeten worden beëindigd. Aan artikel 6.26 lid 2 Waterwet kan dus geen toepassing worden gegeven.
De conclusie is dan ook dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.
Zie de pagina Samenloop van bevoegdheden in het Handboek Water.
Vraag
Wat zijn de juridische mogelijkheden om de geldigheidsduur van een bestaande Watervergunning te verlengen en hoe kan de geldigheidsduur van de oude vergunningen worden verlengd naar onbeperkt zonder de aanvrager te vragen om een nieuwe aanvraag te doen?
Antwoord
Het bevoegd gezag is op grond van artikel. 6.22 lid 1 Waterwet bevoegd tot ambtshalve wijziging van de watervergunning (wijzigen of aanvullen van de voorschriften en beperkingen). Het bevoegd gezag moet daarbij de doelen van artikel 2.1 Waterwet in acht nemen. In concreto betekent dit dat het bevoegd gezag de geldigheidsduur van de watervergunning niet ambtshalve kan verlengen. Het is immers niet te motiveren dat de duur van de vergunning wordt verlengd in het belang van de doelstellingen van artikel 2.1 Waterwet. Het verlengen van een lozingsvergunning is in het belang van de vergunninghouder, niet in het belang van het watersysteem. U zult daarom toch moeten zorgen dat de vergunninghouder een aanvraag tot verlenging doet. Ambtshalve verlengen is niet mogelijk.
Dat het blijkbaar in de praktijk (volgens de vragensteller) toch wel voorkomt, doet hieraan niets af.