Biodiversiteitsverdrag
Het Biodiversiteitsverdrag heeft drie doelstellingen. (artikel 1):
- het behoud van de biologische diversiteit;
- het duurzame gebruik van bestanddelen daarvan; en
- de eerlijke en billijke verdeling van de voordelen voortvloeiende uit het gebruik van genetische rijkdommen.
Artikel 2 bevat een lijst van in het Verdrag gebruikte termen, waaronder het centrale begrip “biologische diversiteit" dat gedefinieerd is als: “de variabiliteit onder levende organismen van allerlei herkomst, met inbegrip van, onder andere, terrestrische, mariene en andere aquatische ecosystemen en de ecologische complexen waarvan zij deel uitmaken; dit omvat mede de diversiteit binnen soorten, tussen soorten en van ecosystemen”. Het verdrag is dus mede van toepassing op mariene biologische diversiteit.
De werkingssfeer van het Verdrag strekt zich uit tot: (a) bestanddelen van de biologische diversiteit in gebieden gelegen binnen de grenzen van de nationale rechtsmacht van verdragspartijen; en (b) processen en activiteiten, uitgevoerd onder haar rechtsmacht of toezicht, in gebieden gelegen binnen de grenzen van haar nationale rechtsmacht dan wel in gebieden die niet onder haar nationale rechtsmacht vallen, ongeacht waar de gevolgen van die processen of activiteiten zich voordoen (artikel 4). De bepalingen van het Verdrag zijn dus van toepassing in de Nederlandse territoriale zee; de EEZ en het continentaal plat, voor zover dit in overeenstemming is met de rechten en verplichtingen die Nederland krachtens het recht van de zee heeft (vgl. artikel 22(2)). Daarnaast is het Verdrag van toepas-sing op processen en activiteiten die plaatsvinden onder de rechtsmacht of toezicht van Nederland buiten deze maritieme zones.
Artikel 3 van het Verdrag bevestigt het soevereine recht van Nederland om zijn eigen hulpbronnen te exploiteren overeenkomstig zijn eigen milieubeleid, alsook de verantwoordelijkheid te verzekeren dat activiteiten die binnen zijn rechtsmacht of onder zijn toezicht vallen, geen schade aanrichten aan het milieu van andere staten of van gebieden die onder geen enkele nationale rechtsmacht vallen.
De overige artikelen van het Verdrag bevatten onder andere verplichtingen omtrent:
- samenwerking ten aanzien van gebieden die onder geen enkele nationale rechtsmacht vallen en met betrekking tot andere aangelegenheden van wederzijds belang, ten behoeve van het behoud en het duurzame gebruik van de biologische diversiteit (artikel 5);
- het opstellen van nationale biodiversiteitstrategieën; plannen of programma’s (artikel 6);
- inventarisatie en toezicht (artikel 7);
- maatregelen voor behoud in situ, zoals het instellen van beschermde gebieden (artikel 8);
- maatregelen voor behoud ex situ (artikel 9);
- duurzaam gebruik van bestanddelen van de biologische diversiteit (artikel 10);
- het uitvoeren van milieueffectrapportages voor projecten die aanmerkelijke nadelige gevolgen zouden kunnen hebben voor de biologische diversiteit (artikel 14);
- toegang tot genetische rijkdommen (artikel 15);
- uitwisseling van technologie en informatie en technische en wetenschappelijke samenwerking (artikelen 16, 17 en 18); en
- het beheer van biotechnologie en verdeling van de voordelen daarvan (artikel 19).
Daarnaast bevat het Verdrag financiële en organisatorische bepalingen en twee bijlagen die respectievelijk betrekking hebben op inventarisatie en toezicht (Bijlage I) en arbitrage (Bijlage II).
Sinds 1995 is het behoud van biodiversiteit in zee en kustgebieden als apart thema terug te vinden op de agenda van het belangrijkste gezagsorgaan onder het verdrag, de Conferentie van de Partijen (COP). De COP heeft een speciaal werkprogramma voor dit thema goedgekeurd ter uitvoering van het zogeheten ‘Jakarta Mandate on Marine and Coastal Biological Diversity’. Dit programma concentreert zich op vijf thematische onderwerpen: integraal beheer van zee en kustgebieden; beschermde gebieden; duurzaam gebruik van biologische rijkdommen; maricultuur; en gebiedsvreemde soorten.
(Bron: Noordzeeloket.nl)