Basisverordening visserij
De Basisverordening visserij vormt de juridische basis voor het gemeenschappelijke visserijbeleid. Het gemeenschappelijke visserijbeleid heeft betrekking op de instandhouding, het beheer en exploitatie van levende aquatische hulpbronnen en de aquacultuur en op de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten, voorzover deze activiteiten worden uitgeoefend op het grondgebied van de lidstaten of in de communautaire wateren of door communautaire vissersvaartuigen of door onderdanen van de lidstaten (artikel 1). Dit betekent dat de verordening mede van toepassing is op de gehele Noordzee, inclusief het Nederlandse deel.
Het gemeenschappelijke visserijbeleid is erop gericht te komen tot een exploitatie van de levende aquatische hulpbronnen die voor duurzame omstandigheden op economisch, ecologisch en sociaal gebied zorgt. Hiertoe volgt de Gemeenschap de voorzorgsaanpak bij het nemen van maatregelen die erop zijn gericht de levende aquatische hulpbronnen te beschermen en in stand te houden en te zorgen voor een duurzame exploitatie van die hulpbronnen en het effect van visserijactiviteiten op de mariene ecosystemen zo gering mogelijk te houden. De Gemeenschap streeft naar een geleidelijke tenuitvoerlegging van een op het ecosysteem gebaseerde aanpak van het visserijbeheer. Tevens streeft de Gemeenschap ernaar bij te dragen tot doelmatige visserijactiviteiten binnen een economisch levensvatbare en concurrerende visserij- en aquacultuursector, daarbij zorgend voor een redelijke levensstandaard voor degenen die van visserijactiviteiten afhankelijk zijn, en rekening houdend met de belangen van de consumenten (artikel 2).
Het gemeenschappelijke visserijbeleid voorziet volgens artikel 1 in coherente maatregelen met betrekking tot:
- de instandhouding, het beheer en de exploitatie van de levende aquatische hulpbronnen;
- de beperking van het milieueffect van de visserij;
- de voorwaarden voor toegang tot de wateren en hulpbronnen;
- het structuurbeleid en het beheer van de vlootcapaciteit;
- controle en handhaving;
- aquacultuur;
- de gemeenschappelijke ordening der markten; en
- de internationale betrekkingen.
Hoofdstuk II van de verordening stelt regels ten aanzien van de toegang tot de wateren en de hulpbronnen en de duurzame uitoefening van visserijactiviteiten. In dit Hoofdstuk wordt onder andere aangegeven welke maatregelen kunnen worden genomen door de Raad van Ministers van de EG. Met name kunnen voor elk bestand of groepen van bestanden maatregelen worden genomen die erop zijn gericht de visserijsterfte en het milieueffect van visserijactiviteiten te beperken. Dergelijke maatregelen kunnen betrekking hebben op:
- het vaststellen van herstelplannen;
- het vaststellen van beheersplannen;
- het bepalen van streefniveaus voor de duurzame exploitatie van bestanden;
- het beperken van vangsten;
- het vaststellen van het aantal en type van de vissersvaartuigen die zijn gemachtigd om te vissen;
- het beperken van de visserij-inspanning;
- het vaststellen van technische maatregelen;
- het vaststellen van stimulansen om een selectievere visserij of een visserij met minder nadelige consequenties te bevorderen;
- het uitvoeren van proefprojecten met alternatieve soorten visserijbeheerstechnieken (artikel 4).
De verordening verschaft lidstaten zeer beperkte bevoegdheden om nog zelfstandig maatregelen te nemen. Het gaat daarbij om drie specifieke maatregelen:
- Noodmaatregelen in wateren onder de soevereiniteit of jurisdictie van de betreffende lidstaat (artikel 8);
- Maatregelen binnen de zone van 12 zeemijl van de betreffende lidstaat (artikel 9);
- Maatregelen in wateren onder de soevereiniteit of jurisdictie van de betreffende lidstaat die uitsluitend van toepassing zijn op vissersvaartuigen die de vlag van de betreffende lidstaat voeren (artikel 10).
Elk van deze drie soorten van maatregelen is gebonden aan strikte voorwaarden en beperkingen.
Hoofdstuk III van de verordening heeft betrekking op de aanpassing van de vangstcapaciteit. De lidstaten dienen maatregelen te nemen ter aanpassing van de vangstcapaciteit van hun vloten met het doel een stabiel en permanent evenwicht tussen die vangstcapaciteit en hun vangstmogelijkheden te bewerkstelligen (artikel 11).
Hoofdstuk IV van de verordening stelt regels ten aanzien van de toegang tot communautaire wateren. Behalve in de wateren van de 12 mijlszone hebben communautaire vissersvaartuigen in principe gelijke toegang tot de communautaire wateren en bestanden (artikel 17). Bijlage I geeft aan welke staten toegang hebben tot de kustwateren tot 12 zeemijl van andere lidstaten en welke bestanden vissoorten het hierbij betreft. Voor de Nederlandse kustwateren betreft dit België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.
Hoofdstuk V van de verordening heeft betrekking op het beheer en de controle van visserijactiviteiten.
(Bron: Noordzeeloket.nl)